ECLI:NL:GHDHA:2018:1495

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
BK-18/00404
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de algemene heffingskorting voor een ambtenaar van de Europese Unie

In deze zaak gaat het om de vraag of bij de berekening van de algemene heffingskorting rekening moet worden gehouden met het salaris van een ambtenaar van de Europese Unie, die vrijgesteld is van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen. De belanghebbende, werkzaam bij een instelling van de Europese Unie, ontving in 2015 een salaris van € 95.331, dat vrijgesteld was van de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur van de Belastingdienst verlaagde echter de algemene heffingskorting van € 2.203 naar € 1.342, omdat hij het salaris van de belanghebbende in aanmerking nam bij de berekening van de heffingskorting. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar in hoger beroep kwam het Gerechtshof tot een andere conclusie. Het Hof oordeelde dat de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd was met het Unierecht, omdat dit indirect leidde tot een hogere belastingdruk voor de belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de aanslag, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd gedaan op 15 juni 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00404

Uitspraak van 15 juni 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar/Team Internationale Fiscale Behandeling, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 januari 2018, nr. SGR 17/5517.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd van € 905, rekening houdend met een verlaging van de algemene heffingskorting van € 2.203 naar € 1.342, en is bij beschikking € 25 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Van de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 4 mei 2018. Partijen zijn verschenen. Van het op de zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij een instelling van de Europese Unie, te weten het [Y] ( [Y] ) te [A] (Portugal). In 2015 heeft belanghebbende bij [Y] een salaris genoten van € 95.331. Het salaris is overeenkomstig de geldende unierechtelijke regels vrijgesteld van de heffing van Nederlandse IB/PVV.
2.2.
Bij zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende, naast de vermelding van het bij [Y] genoten inkomen als vrijgesteld inkomen, een uit de maatschap [B] behaalde winst van € 7.888 aangegeven, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.663, met toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.203.
2.3.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte door de algemene heffingskorting vast te stellen op € 1.342. Door het bij [Y] genoten inkomen in aanmerking te nemen heeft de Inspecteur de algemene heffingskorting met € 861 verlaagd.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de algemene heffingskorting, als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001, rekening moet worden gehouden met het door [belanghebbende] genoten salaris van [Y] .
5. Op grond van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Volgens het tweede lid van dit artikel bedraagt de algemene heffingskorting € 2.203, verminderd met 2,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 861 bedraagt.
6. Op grond van artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
7. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2997, heeft geoordeeld dat een vrijstelling op grond van een internationale regeling als hier bedoeld, niet zo ruim moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde salarissen en emolumenten ook buiten aanmerking dienen te blijven in een geval waarin de draagkracht dient te worden vastgesteld met het oog op een persoonsgebonden aftrek, die in mindering komt op de belasting die is verschuldigd over het overige inkomsten, waarop de vrijstelling niet van toepassing is. Toegepast op het onderhavige geval leidt dit ertoe dat [de Inspecteur] rekening mocht houden met het door [belanghebbende] van [Y] genoten salaris bij de vaststelling van de omvang van de algemene heffingskorting. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting.
8. [ Belanghebbendes] subsidiaire standpunt ziet op schending van het gelijkheidsbeginsel. [Belanghebbende] heeft gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu de vermindering van de algemene heffingskorting in de door [de Inspecteur] voorgestane zin tot gevolg heeft dat [belanghebbende] zwaarder wordt belast over zijn overige inkomsten.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Niet is gebleken dat [belanghebbende] ten aanzien van zijn overige niet van [Y] genoten inkomen zwaarder wordt belast dan belastingplichtigen die dezelfde overige inkomsten genieten en daarnaast niet een van belasting vrijgesteld salaris van [Y] genieten.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de door belanghebbende bij [Y] genoten inkomsten in strijd met het Unierecht op enigerlei wijze (onevenredig) worden getroffen door de heffing van Nederlandse IB/PVV vanwege de door de Inspecteur toegepaste verlaging van de algemene heffingskorting.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar uit de beschikbare gegevens voortvloeit heeft, wanneer de door de Inspecteur gevolgde handelwijze met betrekking tot de vermindering van de algemene heffingskorting - een onverbrekelijk bestanddeel van (het tarief van) de Wet IB 2001 - doorgang vindt, het enkele gegeven dat belanghebbende inkomsten geniet uit werkzaamheden voor [Y] rechtstreeks tot gevolg dat door deze verlaging die inkomsten (indirect) worden getroffen door een nationale (progressieve) heffing, daar bij belanghebbende alsdan een substantieel hogere heffing van Nederlandse IB/PVV plaatsheeft over de overige door belanghebbende in dat jaar voor de heffing in aanmerking komende inkomsten.
5.2.
De vermindering van de algemene heffingskorting is dan ook in strijd met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie van 8 april 1965, in werking getreden 1 juli 1967 (Trb. 1965, 130), laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 (Trb. 2008, 11), in werking getreden 1 december 2009 (Trb. 2010, 43) en gevoegd als bijlage bij het VEU, het VWEU en het Euratom-Verdrag (verg. HvJ EU 21 mei 2015, C-349/14 in de zaak Marlène Pazdziej). De omstandigheid dat artikel 8.10, tweede lid, Wet IB 2001 rekening houdt met de draagkracht van een belastingplichtige, kan geen rechtvaardigingsgrond vormen voor een met dat Protocol strijdige (indirecte) last van de door de Europese Unie aan haar ambtenaren en overige personeelsleden betaald inkomen (verg. HvJ EU 5 juli 2012, C-558/10 in de zaak Bourgès-Maunoury).
5.3.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het Hof merkt als voor dat geval tussen partijen vaststaand aan dat de aanslag niet zou zijn opgelegd, dus moet worden vernietigd.
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierechten

6.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 2.253 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 1 punt à € 249 (bezwaar) en 4 punten à € 501 (beroep en hoger beroep), met toepassing van gewichtsfactor 1. Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
De Inspecteur moet de griffierechten van in totaal € 172 (€ 46 + € 126) aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vernietigt de aanslag en de beschikking belastingrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.253; en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van € 172 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 15 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.