In deze zaak gaat het om de vraag of bij de berekening van de algemene heffingskorting rekening moet worden gehouden met het salaris van een ambtenaar van de Europese Unie, die vrijgesteld is van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen. De belanghebbende, werkzaam bij een instelling van de Europese Unie, ontving in 2015 een salaris van € 95.331, dat vrijgesteld was van de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur van de Belastingdienst verlaagde echter de algemene heffingskorting van € 2.203 naar € 1.342, omdat hij het salaris van de belanghebbende in aanmerking nam bij de berekening van de heffingskorting. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar in hoger beroep kwam het Gerechtshof tot een andere conclusie. Het Hof oordeelde dat de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd was met het Unierecht, omdat dit indirect leidde tot een hogere belastingdruk voor de belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de aanslag, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd gedaan op 15 juni 2018.