ECLI:NL:GHDHA:2018:1679

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
200.228.428/01, 200.228.428/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder berust in de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 1.027,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om bekrachtiging van deze beschikking. Het hof oordeelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij uitdrukkelijk had berust in de beschikking en geen rechtsmiddel had ingesteld tegen de nevenvoorzieningen die met de echtscheiding samenhingen. Het hof benadrukte dat de man een akte van berusting had ondertekend en dat de overeengekomen partneralimentatie rechtsgeldig was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. De man had geen wilsgebrek aangetoond en had meerdere keren bevestigd dat hij berustte in de alimentatie. Het hof wees ook het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan de vrouw, die op dat moment waren begroot op € 2.466,-. De beslissing van het hof werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.228.428/01 en 200.228.428/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-653
zaaknummer rechtbank : C/09/526010
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.H.J. Krouwel te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.Y. van der Bijl te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld rekest- en zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.228.428/01
2.1
De man is op 27 november 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 28 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 22 januari 2018;
- een journaalbericht van 1 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 2 mei 2018.
In de zaak met zaaknummer 200.228.428/02
2.4
Op 9 maart 2018 heeft de man een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.228.428/02.
2.5
De zaken zijn gezamenlijk mondeling behandeld op 25 mei 2018. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter zitting heeft de advocaat van de man het voorblad van haar faxbericht van (maandag) 27 november 2017 aan het hof overgelegd ten bewijze dat zij het beroepschrift binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij het hof heeft ingediend.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 augustus 2014.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 29 november 2017 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 29 november 2017 bepaald op € 1.027,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, uitvoerbaar bij voorraad. De tussen partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na echtscheiding, zoals neergelegd in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant, is daarbij opgenomen.
4.2
De grieven van de man zien op de behoeftigheid van de vrouw en zijn draagkracht. De man verzoekt het hof om bij beschikking de bestreden beschikking ter zake de partneralimentatie te vernietigen en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van onderhavig appelschrift op nihil te stellen, dan wel een bedrag aan partneralimentatie en ingangsdatum vast te stellen als het hof juist acht en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Voorts verzoekt de man de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de beslissing in hoger beroep.
4.3
De vrouw bestrijdt het appel van de man. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet te ontvangen in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

5.Ontvankelijkheid van het verzoek

5.1
De vrouw verzoekt het hof primair om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. De man is bijgestaan door een advocaat en partijen hebben in onderling overleg met behulp van hun advocaten overeenstemming bereikt over de partneralimentatie. Deze overeenstemming is neergelegd in het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, dat een onderdeel vormt van de bestreden beschikking. De man heeft een akte van berusting ondertekend waarin hij heeft verklaard gaaf en onvoorwaardelijk in de bestreden beschikking te berusten en hiertegen geen beroep te zullen instellen. Hierdoor is sprake van berusting in de zin van artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en heeft de man definitief afstand gedaan van het recht tot het instellen van een rechtsmiddel tegen die beschikking.
5.2
De man stelt dat zijn referteverklaring uitsluitend ziet op de echtscheiding, met als doel de echtscheidingsbeschikking zo spoedig mogelijk in te doen schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Hij heeft daarmee niet de bedoeling gehad afstand te doen van zijn recht op hoger beroep tegen de met de echtscheiding samenhangende nevenvoorzieningen. Het was namelijk toen al duidelijk dat hij de overeengekomen partneralimentatie niet zou kunnen betalen, gezien het feit dat hij de beschikking kreeg over een huurwoning.
5.3
Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep en overweegt daartoe als volgt. De man, bijgestaan door zijn toenmalige advocaat mr. L. Leenders uit Den Haag, heeft op 24 januari 2017 een verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank ingediend. Hierop heeft de vrouw een verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken ingediend, waaronder het verzoek tot echtscheiding en het vaststellen van een partneralimentatie van € 1.027,- per maand. Bij beschikking van 10 maart 2017 van de rechtbank Den Haag is bij wege van voorlopige voorzieningen conform de overeenstemming tussen partijen een partneralimentatie van € 1.027,- per maand vastgesteld. De man heeft de rechtbank in de echtscheidingsprocedure een referteverklaring van 3 mei 2017 doen toekomen waarin hij stelt geen verweer te zullen voeren tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw en geen bezwaar te hebben tegen een beslissing door de rechtbank daarop voor het verstrijken van de verweertermijn. Nadien zijn partijen een echtscheidingsconvenant overeengekomen en hebben zij de rechtbank op 8 mei 2017 verzocht de inhoud daarvan op te nemen in de echtscheidingsbeschikking. Onder meer hebben partijen daarin de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie opgenomen, wederom het bedrag van € 1.027,- per maand zoals partijen reeds in de voorlopige voorzieningen procedure overeengekomen waren. Op 29 juni 2017 heeft de man de rechtbank naar aanleiding van de overeenstemming een nieuwe referteverklaring doen toekomen waarin hij nogmaals stelt geen verweer te voeren en geen bezwaar te hebben tegen een beslissing door de rechtbank daarop voor het verstrijken van de verweertermijn. In de bestreden beschikking van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank conform het verzoek van partijen beslist. Op 29 augustus 2017 is door de man een akte van berusting ondertekend.
5.4
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden, alsmede het feit dat de man gedurende de gehele echtscheidingsprocedure is bijgestaan door een advocaat, is het hof van oordeel dat partijen in hun echtscheidingsconvenant een rechtsgeldige overeenkomst omtrent partneralimentatie hebben gesloten, zoals bedoeld in artikel 1:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De gemaakte afspraken zijn op verzoek van partijen door de rechtbank in de bestreden beschikking opgenomen. Naar het oordeel van het hof mocht de vrouw er, gezien de geschetste gang van zaken, op vertrouwen dat de man berustte in hetgeen tussen hen overeengekomen was. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst en de man heeft tot driemaal toe uitdrukkelijk berust in de verzochte partneralimentatie. Uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat de advocaat van de man een herbeoordeling wenst van hetgeen door de rechtbank op eensluidend verzoek van partijen is vastgelegd ter zake van de partneralimentatie. Zoals het hof de advocaat van de man ook ter zitting heeft voorgehouden kan de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW of indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW. De man zal daartoe een verzoek moeten indienen bij de rechtbank. Nog los van de vraag of het processueel toelaatbaar moet worden geacht om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing die inhoudelijk volledig overeenkomt met hetgeen procespartijen hebben verzocht, volgt uit de wettelijke systematiek van artikel 1:401 BW zoals hiervoor geschetst dat het appel van de man in ieder geval niet-ontvankelijk is omdat een wijzigingsprocedure bij de rechtbank dient te worden aangebracht. Door het proberen in appel terug te komen op een eerder bereikte overeenstemming ontneemt de man aan de vrouw eveneens een procesinstantie en dat is zonder toestemming van de wederpartij - en die ontbreekt in dit geval - een niet toegestane vorm van prorogatie van rechtspraak. De vrouw heeft zich daar in haar verweerschrift ook op beroepen.
5.5
Nu het hof de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking acht, zal het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking worden afgewezen.
5.6
De man zal - zoals door de vrouw verzocht - in de proceskosten worden veroordeeld nu dit hoger beroep, gelet op de niet-ontvankelijkheidsverklaring daarvan, de vrouw nodeloos op kosten heeft gejaagd. De proceskosten van de vrouw worden tot op heden begroot op € 2.466,- (griffierecht € 318,- en twee punten tarief II volgens het liquidatietarief).

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep;
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
veroordeelt de man tot betaling van de proceskosten die aan de zijde van de vrouw zijn gevallen, welke kosten tot op heden begroot worden op € 2.466,-;
bepaalt dat de man deze kosten dient te voldoen binnen veertien dagen na heden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, D. Wachter en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 27 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.