In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die medeplichtig was aan brandstichting in een woning met vuurwerk rond de jaarwisseling van 2013/2014. De verdachte was eerder in eerste aanleg door de rechtbank Rotterdam vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar werd wel veroordeeld voor de subsidiaire tenlastelegging van uitlokking tot brandstichting. De rechtbank had een gevangenisstraf van zestien maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met diverse bijzondere voorwaarden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, maar met een zwaardere straf. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet detentiegeschikt is en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet aangewezen is, gezien de gezondheidssituatie van de verdachte. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte medeplichtig was aan de brandstichting door zijn zoon vuurwerk te geven en hem aan te sporen dit door de brievenbus te gooien, wat resulteerde in brand en gemeen gevaar voor de bewoners van de woning. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.