ECLI:NL:GHDHA:2018:1763

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
BK-18/00013
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van giften aan natuurlijke personen en ANBI-status

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aftrekbaarheid van giften die belanghebbende in 2014 heeft gedaan aan verschillende natuurlijke personen. De inspecteur van de Belastingdienst had de giften niet in aftrek aanvaard, omdat de ontvangers geen ANBI-status hadden. Belanghebbende stelde dat de giften fiscaal aftrekbaar waren, omdat deze via een parochie met ANBI-status waren gedaan. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof oordeelde dat de giften niet als aftrekbaar konden worden aangemerkt, omdat de betalingen rechtstreeks aan natuurlijke personen waren gedaan en niet aan een instelling met ANBI-status. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur de giften niet in aftrek had toegelaten. Het hof bevestigde dat de parochie geen beschikkingsmacht had over de bedragen, aangezien deze direct aan de begiftigden waren overgemaakt. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een toezegging van de inspecteur die haar vertrouwen had gewekt.

Daarnaast werd vastgesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase niet de belanghebbende, maar haar echtgenoot had gehoord, wat een schending van de Algemene wet bestuursrecht opleverde. Het hof oordeelde echter dat deze schending niet leidde tot vernietiging van de uitspraak, maar dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen en de aanslag had moeten handhaven. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag gehandhaafd. Tevens werd de inspecteur gelast om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00013

uitspraak van 10 juli 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.H.M. Keesom)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: T.V. van der Veen en W.Y. Ip)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2017, nummer SGR 17/4994, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.624. Bij beschikking is € 487 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 29 mei 2018, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.039, bestaande uit inkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 97.428 en inkomsten uit eigen woning van negatief € 11.804. Voorts heeft zij in de aangifte een bedrag van € 12.585 aan giften in aftrek gebracht.
3.2
Belanghebbende heeft in het jaar 2014, steeds met als omschrijving “goede doel”, naar de navolgende (rechts)personen de hierna genoemde bedragen overgemaakt:
Datum
Naam ontvanger
Bedrag
28 februari 2014
[A]
€ 300
27 maart 2014
[A]
€ 100
13 juni 2014
[B]
€ 7.000
24 juni 2014
[C]
€ 1.000
18 juli 2014
[D]
€ 1.000
12 september 2014
[E]
€ 1.000
24 september 2014
[F]
€ 500
21 oktober 2014
[G]
€ 355
11 november 2014
[H]
€ 400
17 november 2014
[I]
€ 400
3 december 2014
[J]
€ 8.500
3.3.
Met betrekking tot de wijze van betaling en de besteding van de onder 2 genoemde bedragen is door mr. [K] , van 2008 tot 2012 penningmeester van de rooms-katholieke parochie [L] (thans: parochie de [M] ) te [N] , op 12 juli 2017 een verklaring afgelegd. Deze verklaring luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De parochie [L] heeft jaren geleden de [O] in [P] (Sri Lanka) “geadopteerd” en sindsdien jaarlijks financieel ondersteund. Dit gebeurde mede middels giften van parochianen aan het Missie Comité [L] .
(...)
[Eiseres en haar echtgenoot] - al jaren parochianen van de [L] parochie - maken in overleg met het bestuur van de parochie al vele jaren geld over naar de parochie op Sri Lanka.
Dit gebeurde vaak door betaling in handen van bepaalde door die parochie selecteerde personen. De constructie is dat geld formeel naar de pastoor van [L] gaat door bezitsverschaffing, maar blijft binnen de macht van de schenker, die namens de kerk het geld ter beschikking stelt aan personen op Sri Lanka (traditio longa manu). Deze wijze van betaling is gekozen, omdat [eiseres en haar echtgenoot] - oorspronkelijk afkomstig uit Sri Lanka - beter op de hoogte zijn van de situatie op Sri Lanka dan het bestuur van de parochie en konden verzekeren dat de gelden op de juiste plaats terecht kwamen.
(...)
Immers, als de persoonlijke giften van [eiseres en haar echtgenoot] via de van [L] parochie (met ANBI status) naar Srilanka waren overgemaakt, dan waren hun giften wel fiscaal aftrekbaar geweest.
Gezien deze feiten en omstandigheden zijn de betalingen door [eiseres en haar echtgenoot] derhalve te beschouwen als betalingen aan een organisatie met anbi-status. (…)”
3.4.
De parochie de [M] is, met ingangsdatum 1 januari 2008, door middel van een groepsbeschikking aangewezen als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). Het [O] ’ te [P] (Sri Lanka) beschikt niet over de ANBI-status. Datzelfde geldt voor de onder 2 genoemde ontvangers van de betalingen.
3.5.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2014 de giften niet in aftrek aanvaard en met dagtekening 30 maart 2017 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.624.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door haar in 2014 gedane giften. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.039.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“9. Op grond van artikel 6.32, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften: (a) periodieke giften en (b) andere giften. Onder giften wordt conform artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Andere giften zijn ingevolge artikel 6.35 van de Wet IB 2001 de giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI. Onder instellingen wordt ingevolge artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 verstaan: algemeen nut beogende instellingen.
10. Op grond van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient een ANBI door de inspecteur als zodanig te zijn aangemerkt. Daartoe dient de betreffende instelling een verzoek te doen waarop wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking (de ANBI-beschikking).
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de giften die eiseres heeft gedaan, zijn gedaan aan (rechts)personen die niet beschikken over de ANBI-status. De rechtbank stelt vast dat de giften daarmee niet voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan de aftrekbaarheid van giften in de zin van artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de giften dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
12. [ Belanghebbende] heeft nog betoogd dat de betalingen moeten worden geacht te zijn gedaan aan de parochie [L] , welke wel over de ANBI-status beschikt. Daartoe voert zij aan dat de ontvanger(s) en de tijdstippen van de betalingen steeds in nauw overleg met de pastoor van de parochie werden bepaald. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat [belanghebbende] de betalingen op deze wijze heeft vormgegeven om zo te bewerkstelligen dat deze bij de juiste personen op Sri Lanka terechtkwamen, is zij van oordeel dat de gevolgde handelwijze er niet toe leidt dat de giften geacht moeten worden te zijn gedaan aan de parochie. De parochie heeft immers op geen enkel moment de beschikkingsmacht over de bedragen gehad. Deze is steeds bij eiseres gebleven totdat ze werden betaald aan (en daarmee in de beschikkingsmacht kwamen van) de hiervoor onder 2 genoemde (rechts)personen (die geen van allen beschikten over de ANBI-status).
13. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Het enkele feit dat [de Inspecteur] de aangiften over eerdere jaren - waarin soortgelijke giften waren opgenomen - heeft gevolgd is daartoe onvoldoende (vgl. Hoge Raad 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:278).”

Beoordeling van het hoger beroep

Giften
7.1.
Artikel 7:186 [Giften], van het BW bepaalt:
“1. De bepalingen van deze titel zijn van overeenkomstige toepassing op andere giften dan schenkingen, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de handeling zich daartegen niet verzet.
2. Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.”
7.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1972, BNB 1972/44 is beslist dat “onder ‘giften’ in de zin van art. 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de voorloper van het huidige artikel 6.33. Wet IB 2001) moeten worden verstaan waardeverschuivingen uit het vermogen van de gever naar dat van de begiftigde, waardoor diens vermogen wordt vergroot;”.
7.3.
Uit het bepaalde in artikel 6:35 jo 6:33 Wet IB 2001 volgt dat giften onder meer aftrekbaar zijn indien ze zijn gedaan aan een algemeen nut beogende instelling (ANBI).
7.4.
Belanghebbende heeft in het jaar 2014 van haar bankrekening rechtstreeks bedragen overgemaakt naar de hiervoor onder 3.2 genoemde natuurlijke personen met het doel hen door middel van een schenking te bevoordelen. De gelden zijn direct uit het vermogen van belanghebbende in het vermogen van de begiftigden gevloeid. Daarmee heeft zij, anders dan van haar zijde wordt betoogd, niet een waardeverschuiving tot stand gebracht waarmee het vermogen van de – de ANBI-status bezittende parochie [L] werd vergroot. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een schenking onder schuldigerkenning van belanghebbende aan voormelde parochie waarna – in overleg – is besloten aan wie de gelden vervolgens zouden worden overgemaakt, mist feitelijke grondslag in de stukken van het geding.
7.5.
De door de heer [K] gegeven verklaring, met betrekking tot zijn zienswijze omtrent de juridische status van de door belanghebbende gedane betalingen, leidt niet tot een ander oordeel.
7.6.
Aangezien de begiftigden geen ANBI-status hebben heeft belanghebbende geen aanspraak op giftenaftrek.
Vertrouwen
7.7.
De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur door het volgen van de aangiften gedurende een reeks van jaren bij haar vertrouwen heeft gewekt dat de aftrek ook voor dit jaar zal worden toegestaan, terecht verworpen. Het enkel volgen van de aangiften op het punt van de giftenaftrek gedurende een reeks van jaren is niet voldoende om een beroep te kunnen doen op opgewekt vertrouwen. Hiervoor is meer vereist. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 1989, nr. 35.077, BNB 1990/119, geoordeeld:
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een reeks van jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te legen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
7.8.
Uit de gedingstukken komt niet naar voren dat belanghebbende in de aangiften de aangelegenheid van de giften aan natuurlijke personen in Sri Lanka uitdrukkelijk dan wel gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, dan wel bewijsstukken heeft overgelegd, met de Inspecteur over de aangelegenheid heeft gesproken of gediscussieerd, of aan een andere omstandigheid het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat het volgen van de aangiften berustte op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur.
Horen in bezwaarfase
7.9.
De Inspecteur heeft niet belanghebbende maar haar echtgenoot in de bezwaarfase telefonisch gehoord. De echtgenoot trad niet op als haar gemachtigde of vertegenwoordiger. Belanghebbende heeft ter zitting de Rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien en de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur. Van belang is dat partijen niet over de feiten van mening verschilden. De Rechtbank kon derhalve aan de schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo. artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorbijgaan met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De Rechtbank had evenwel de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen en de aanslag zelf moeten handhaven. Het Hof zal hierna doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht reeds omdat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
8.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en S.A.W.J. Strik, leden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 10 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.