In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, die gedetineerd was in de PI Zwaag. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de raadsheren, omdat er niet onmiddellijk was beslist op een verzoek tot terugwijzing van de ontnemingszaak naar de rechtbank. De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. R.P.G. van der Weide, stelde dat de omstandigheid dat het hof de zaak inhoudelijk wilde behandelen, terwijl er een verzoek tot terugwijzing was ingediend, bij hem de vrees wekte dat de raadsheren niet onpartijdig waren.
De wrakingskamer van het hof heeft het verzoek behandeld en vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat er nog geen beslissing was genomen op het verzoek tot terugwijzing, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. Het hof benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden kunnen weerleggen. De raadsheren hebben aangegeven niet in de wraking te berusten, en de advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het wrakingsverzoek afgewezen moest worden.
Het hof concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid en dat de vrees van de verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de beslissing werd op dezelfde dag aan de betrokken partijen meegedeeld.