In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de verdeling van de nalatenschap van de heer [volgt naam] en de kosten van de executeur aan de orde zijn. De appellanten, [dochter een] en [de zoon], zijn de enige erfgenamen van hun vader, die in 2012 is overleden, en van hun moeder, die in 2006 is overleden. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de nalatenschap een waarde had van € 55.526,19, en dat de erfgenamen ieder recht hadden op een bedrag van € 18.508,73. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen omdat zij van mening zijn dat bepaalde kosten die zij hebben gemaakt voor de afwikkeling van de nalatenschap ten laste van de nalatenschap moeten komen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten en de geïntimeerde, [dochter twee], zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld over de kosten die wel en niet ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht. De appellanten hebben niet aangetoond dat de kosten die zij hebben gemaakt redelijk zijn in het kader van hun taak als executeur. Daarnaast is er een geschil over de waarde van een auto die volgens de appellanten tot de nalatenschap behoort, maar waarvan de geïntimeerde stelt dat deze al in 2010 aan een ander is overgedragen. Het hof oordeelt dat de appellanten niet aan hun bewijslast hebben voldaan. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De proceskosten worden aan de appellanten opgelegd.