In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, een appartement in [Z], vastgesteld op € 158.000 per 1 januari 2016. De belanghebbende, eigenaar van het appartement, was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, onderbouwd met argumenten over de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen en de ongunstige ligging van zijn woning.
De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij opnieuw zijn standpunt over de te hoge WOZ-waarde naar voren bracht. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden had aangedragen die een andere conclusie rechtvaardigden.
De uitspraak van het Hof werd op 19 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.