In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016. [Appellante] heeft in hoger beroep de ontbinding van een koopovereenkomst van aandelen in twee ondernemingen gevorderd, die zij had gesloten met [A], waarvan [geïntimeerde] de statutair directeur is. De koopovereenkomst werd aangevochten op basis van misleiding door [geïntimeerde], die in een intern memo onjuiste en te rooskleurige prognoses had gegeven over de winst van de ondernemingen. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet in geschil zijn en dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat [geïntimeerde] opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. Het hof concludeert dat er geen grond is voor de stelling dat de overeenkomst door misleiding tot stand is gekomen. De rechtbank had de overeenkomst rechtsgeldig ontbonden en [A] veroordeeld tot betaling van € 75.000, maar de vordering tegen [geïntimeerde] werd afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.