ECLI:NL:GHDHA:2018:2859

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
200.211.439/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake misleiding bij de koop van aandelen in ondernemingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016. [Appellante] heeft in hoger beroep de ontbinding van een koopovereenkomst van aandelen in twee ondernemingen gevorderd, die zij had gesloten met [A], waarvan [geïntimeerde] de statutair directeur is. De koopovereenkomst werd aangevochten op basis van misleiding door [geïntimeerde], die in een intern memo onjuiste en te rooskleurige prognoses had gegeven over de winst van de ondernemingen. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet in geschil zijn en dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat [geïntimeerde] opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. Het hof concludeert dat er geen grond is voor de stelling dat de overeenkomst door misleiding tot stand is gekomen. De rechtbank had de overeenkomst rechtsgeldig ontbonden en [A] veroordeeld tot betaling van € 75.000, maar de vordering tegen [geïntimeerde] werd afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.211.439/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/500935 / HA ZA 16-443
arrest van 16 oktober 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.T. Kernkamp te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 6 maart 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 14 december 2016. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellante] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.

2.De feiten

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 14 december 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2.
[appellante] is gehuwd geweest met [X] (hierna: [X]), die op 12 september 2005 is overleden.
2.3.
[X] dreef een onderneming die zich bezig hield met vervoer over de weg. Deze onderneming is na zijn overlijden uiteindelijk opgegaan in [B1] (hierna: [B1] ) en [B2] (hierna: [B2] ).
2.4.
[A] houdt 100% van de aandelen van [B1] en [B2] . [geïntimeerde] is statutair directeur van [A] .
2.5.
Op 24 juni 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een “
Intern Memo” (hierna: het Memo) gestuurd, dat onder meer inhoudt:

Resultaat [B1] 2010: ca. € 150.000,-- winst (prognose 2011: idem)Resultaat [B2] 2010: ca. € 50.000,-- winst (prognose 2011: idem)Resultaat [B1 en B2] 2010: ca. € 200.000,-- winst (prognose 2011: idem)
Eigen vermogen [B1] ultimo 2010: ca. € 175.000,--Eigen vermogen [B2] ultimo 2010: ca. € 100.000,--Eigen vermogen [B1 en B2] ultimo 2010: ca. € 275.000,--
Koopprijs 50% [B1] op 30 juni 2011: € 70.000,--Koopprijs 50% [B2] op 30 juni 2011: € 30.000,--Koopprijs 50% [B1 en B2] op 30 juni 2011: € 100.000,--”
2.6.
[appellante] en [A] hebben op 30 juni 2011 een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst), waarbij [A] – op 29 juni 2011 – 50% van de aandelen van [B1] en [B2] aan [appellante] heeft verkocht tegen een koopprijs van respectievelijk € 70.000 en € 30.000. In de overeenkomst is bepaald dat [appellante] op uiterlijk 5 juli 2011 75 % van de koopprijs zou voldoen, waartegenover de vennootschap zich heeft verbonden om op uiterlijk 29 juli 2011 de aandelen aan [appellante] te leveren. Verder is overeengekomen dat het restant bedrag van € 25.000 uiterlijk op 31 december 2011 zou worden betaald.
2.7.
[appellante] heeft op 6 juli 2011 een bedrag van € 75.000 aan [A] voldaan.
2.8.
Op 10 juni 2013 heeft de rechtbank Den Haag het faillissement van [B2] uitgesproken en op 26 augustus 2014 het faillissement van [B1] .
2.9.
Bij brief van 7 oktober 2015 aan [A] en [geïntimeerde] heeft de advocaat van [appellante] de koopovereenkomst ontbonden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] vorderde in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling van [A] en [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 75.000 (de koopprijs van de aandelen) en € 1.525 aan buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] stoelde de vordering tegen [A] op ontbinding van de overeenkomst wegens de tekortkoming in de nakoming van de leveringsverplichting van de aandelen. De vordering tegen [geïntimeerde] was onder meer gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door in het Memo cijfers op te nemen die niet juist en daarom misleidend zijn.
3.2.
De rechtbank was van oordeel dat de overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden en heeft [A] veroordeeld tot betaling van € 75.000 met rente. De vordering tegen [geïntimeerde] is afgewezen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
[appellante] kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank en vordert in hoger beroep alsnog toewijzing van de tegen [geïntimeerde] ingestelde vordering.
4.2.
De rechtbank heeft onder 4.13 en 4.14 van het vonnis overwogen dat [geïntimeerde] niet op grond van de Beklamelnorm kan worden aangesproken omdat [A] nog steeds in staat is de aandelen aan [appellante] te leveren en niet is gebleken dat de aandelen bij levering een bepaalde waarde dienden te vertegenwoordigen. Tegen dit oordeel is in hoger beroep niet opgekomen. In hoger beroep gaat het daarom uitsluitend nog om de vraag of [geïntimeerde] (als bestuurder van [A] ) [appellante] door misleiding heeft bewogen tot het sluiten van de overeenkomst.
4.3.
Om [geïntimeerde] als bestuurder van [A] jegens [appellante] aansprakelijk te houden moet allereerst komen vast staan dat [A] – in de persoon van haar bestuurder [geïntimeerde] – [appellante] door opzettelijk onjuiste mededelingen omtrent de geprognosticeerde winst heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op [appellante] .
4.4.
[appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] haar heeft misleid tot het aangaan van de koopovereenkomst door in het Memo een evident onjuiste en veel te rooskleurige prognose te geven, terwijl hij wist dat de omzetcijfers slecht waren. Als [geïntimeerde] een reële prognose had gegeven over 2011 en de werkelijke cijfers had geschetst over 2010, had [appellante] naar haar zeggen geen overeenkomst gesloten.
4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] deze stelling, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gemotiveerd gevoerde verweer, van een ontoereikende onderbouwing voorzien. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
De in het Memo vermelde cijfers geven onvoldoende grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] de intentie heeft gehad om [appellante] door misleiding te bewegen tot het sluiten van de overeenkomst. Daarbij maakt het hof onderscheid tussen de cijfers over het jaar 2010 en het jaar 2011.
4.7.
Als onvoldoende weersproken staat vast dat ten tijde van het opstellen van het Memo de jaarstukken over 2010 nog niet gereed waren. Verder kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat de in het Memo vermelde winst van [B2] van € 50.000 over 2010 nagenoeg overeenkomt met de daadwerkelijk behaalde winst van € 49.260 in dat jaar. Van misleiding ten aanzien van de winst van [B2] over 2010 kan dus geen sprake zijn.
4.8.
De in het Memo vermelde winst van [B1] van 150.000 over 2010 is ruim € 50.000 hoger dan de daadwerkelijk behaalde winst van € 99.361. [appellante] heeft echter onvoldoende concreet onderbouwd dat [geïntimeerde] welbewust, dus met het doel om haar te misleiden, de winst van deze onderneming op een te hoog bedrag heeft geschat. Zij heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat het verschil tussen de proef- en saldibalans enerzijds, waarop volgens haar kennelijk de in het Memo gepresenteerde cijfers zijn gebaseerd, en de jaarrekening anderzijds uitsluitend bestaat uit de nog niet verwerkte afschrijvingen, die [geïntimeerde] zelf (aan de hand van het programma Exact) zou kunnen berekenen. Zonder nadere precisering kan echter niet worden vastgesteld hoe het bedrag van € 150.000 is berekend, waaruit het verschil tussen dat bedrag en de in de jaarstukken vermelde winst over 2010 bestaat en of [geïntimeerde] – die niet zelf de jaarstukken heeft opgesteld – in staat was op basis van de voorlopige gegevens de juiste winst te berekenen. Daarbij merkt het hof op dat [appellante] geen jaarstukken over 2010 in het geding heeft gebracht, terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij daartoe geen toegang had of had kunnen krijgen; [appellante] heeft niet gesteld dat zij getracht heeft (al dan niet via een gerechtelijke procedure) inzage te krijgen in de jaarstukken. In het licht van dit een en ander geeft de enkele stelling dat [geïntimeerde] goed was ingevoerd op het terrein van de administratie – zonder bijkomende omstandigheden – onvoldoende reden voor een ander oordeel.
4.9.
Uit het Memo volgt dat [geïntimeerde] de winst van [B1] en [B2] voor het jaar 2011 op dezelfde bedragen heeft geprognosticeerd als voor 2010 (een winst van € 150.000 voor [B1] en een winst van € 50.000 voor [B2] ). Met betrekking tot deze cijfers stelt het hof voorop dat deze cijfers, gelet op de datum van het Memo (24 juni 2011), per definitie niet meer dan een prognose konden behelzen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende concreet gemaakt dat het voor [geïntimeerde] al medio 2011 duidelijk was dat de toen bekende feiten en omstandigheden de door hem gegeven prognose niet rechtvaardigden. [appellante] heeft weliswaar de stelling van [geïntimeerde] bestreden dat het er medio 2011 goed uitzag – volgens haar zijn de neergaande resultaten in 2011 veroorzaakt door een druk op de marges in het transport die al in de jaren 2007/2008 was ingezet – maar in het licht van het gegeven dat de totale omzet over 2011 juist hoger was dan de in 2010 behaalde omzet – [B1] behaalde een netto omzet van € 3.695.927 (€ 682.448 hoger dan in 2010) en [B2] behaalde een netto omzet van € 1.706.555 (€ 220.393 hoger dan in 2010) – behoefde deze betwisting een nadere onderbouwing. Die is echter niet gegeven. Ook verder heeft zij geen enkel stuk in het geding gebracht en evenmin toegelicht dat en waarom het medio 2011 al te verwachten was dat de winst over 2011 aanzienlijk lager zou uitvallen. Weliswaar kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat in beide ondernemingen in 2011 een aanzienlijk verlies is geleden – in [B1] een verlies van € 81.509 en in [B2] een verlies van € 247.322 – hetgeen vragen oproept over de oorzaak daarvan, gegeven de stijging van de omzet, dit neemt niet weg dat het ook hier op de weg van [appellante] lag daarover meer duidelijkheid te geven, bijvoorbeeld aan de hand van de jaarstukken of andere stukken. Dat heeft zij echter nagelaten, in welk verband er nogmaals op wordt gewezen dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij heeft geprobeerd toegang te krijgen tot de jaarstukken. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] in het Memo welbewust een positievere prognose heeft gegeven dan de werkelijke situatie op dat moment rechtvaardigde.
4.10.
[appellante] heeft bovendien onvoldoende duidelijk gemaakt welke rol het Memo heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. Voor zover [appellante] wil zeggen dat haar beslissing om de aandelen (tegen een koopprijs van € 100.000) te kopen uitsluitend is gebaseerd op de in het Memo vermelde gegevens, is die stelling in de conclusie van antwoord onder 4.11 gemotiveerd door [geïntimeerde] bestreden. Volgens [geïntimeerde] is het Memo niet leidend geweest bij de beslissing om de overeenkomst te sluiten en heeft [appellante] kennis kunnen nemen van de onderliggende ruwe cijfers en is zij in staat gesteld haar eigen onderzoek te doen. [appellante] heeft deze stelling noch in eerste aanleg noch in hoger beroep weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat het Memo een beslissende betekenis heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. Dit geldt temeer nu [appellante] ook zelf onderkent dat de koopprijs laag was (memorie van grieven op bladzijde 8). Ook als de in de jaarstukken over 2010 vastgestelde winst van beide ondernemingen als uitgangspunt wordt genomen – en op basis van wat hiervoor is overwogen wordt aangenomen dat de situatie medio 2011 nog stabiel was –, is de overeengekomen koopprijs van de aandelen – naar aan te nemen valt – nog steeds laag te noemen. Dat geldt temeer nu in de koopovereenkomst ook is bepaald dat [appellante] tegen een bruto salaris van € 3.250 voor 40 uur in dienst zou treden van [B1] in de functie van algemeen medewerkster, welke werkzaamheden volgens haar eigen opgave uit niet meer bestonden dan schoonmaakwerk en koffiezetten. [appellante] heeft voor de totstandkoming van de lage koopprijs echter geen verklaring gegeven.
4.11.
[appellante] heeft in hoger beroep nog verwezen naar het door haar overgelegde faillissementsverslag van 25 november 2016 met betrekking tot [B1] . Op bladzijde 9 is vermeld dat de curator heeft geconstateerd dat de Belastingdienst aanzienlijke vorderingen heeft uit hoofde van omzetbelasting en loonheffing. Deze vordering is, zo is in het verslag vermeld, met name ontstaan door onjuiste aangiften waardoor teveel omzetbelasting is teruggevraagd en over een fractie van het daadwerkelijk loon loonheffing is afgedragen. [appellante] heeft op basis van dit verslag de stelling betrokken dat dit vermoedelijk al jaren en dus ook al in 2011 aan de gang was en dat zij de aandelen niet zou hebben gekocht als [geïntimeerde] deze informatie had verstrekt (memorie van grieven bladzijde 8). De stelling dat al in 2011 onjuiste aangiften zijn gedaan – door [geïntimeerde] weersproken in de memorie van antwoord – is niet van enige onderbouwing voorzien. Dat had, nu het faillissementsverslag daarover geen uitsluitsel geeft, wel van [appellante] mogen worden verwacht. De stelling wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
4.12.
Wat hiervoor onder 4.6 tot en met 4.11 is besproken leidt, in samenhang bezien, tot de conclusie dat er onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de overeenkomst door misleiding is tot stand gekomen.
4.13.
De overige stellingen van [appellante] kunnen als niet relevant of onvoldoende onderbouwd onbesproken blijven.
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding [appellante] toe te laten tot bewijslevering. In hoger beroep heeft zij volstaan met een algemeen bewijsaanbod.
4.15.
De conclusie is dat de grief faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 14 december 2016;
 veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan dit arrest begroot op € 716 aan verschotten en € 1.959 (1 punt à tarief IV) aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen zeven dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
 verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, D. Wachter en D.A. Schreuder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.