In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant onder 1] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had op 25 juni 2018 de vorderingen van [appellant onder 1] afgewezen, die onder meer beoogden dat [geïntimeerde] zich zou inschrijven als vennoot van de vennootschap onder firma (vof) en dat er overleg zou plaatsvinden over de ondernemingsactiviteiten van de vof. De zaak draait om de vraag of [appellant onder 1] daadwerkelijk als vennoot kan worden beschouwd en of er sprake is van een spoedeisend belang.
De feiten zijn als volgt: de vof Bakkerij [X] werd opgericht door [geïntimeerde] en [naam 3]. [naam 3] heeft zijn betrokkenheid bij de bakkerij in januari 2016 beëindigd, waarna [appellant onder 1] als vennoot in het handelsregister werd ingeschreven. [geïntimeerde] heeft echter bezwaar gemaakt tegen deze inschrijving en heeft later zijn eigen eenmanszaak onder dezelfde naam opgericht. [appellant onder 1] heeft [geïntimeerde] gesommeerd om de inschrijving van zijn eenmanszaak te verwijderen en toegang tot de bakkerij te geven, maar [geïntimeerde] heeft hier niet op gereageerd.
Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [appellant onder 1] als vennoot kan worden beschouwd, onder andere door de inschrijving in het handelsregister en de jaarrekening die aangeeft dat de winst gelijkelijk wordt verdeeld. Het hof heeft de afwijzing van de vorderingen door de voorzieningenrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld om met [appellant onder 1] overleg te voeren over de ondernemingsactiviteiten van de vof. Tevens is er een dwangsom opgelegd voor het geval [geïntimeerde] hieraan niet voldoet. De kosten van de procedure zijn voor [geïntimeerde].