ECLI:NL:GHDHA:2018:3046

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
200.194.336/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een gemachtigde door niet tijdig voldoen van griffierecht en kansschade

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een gemachtigde, [geïntimeerde], die [appellant] bijstond in een hoger beroep tegen Brugman Keukens & Badkamers B.V. [appellant] had een overeenkomst gesloten met Brugman voor de levering van vloertegels en sanitair, maar kwam in geschil over de annulering van de koopovereenkomst van het sanitair. Na een eerdere rechtszaak waarin Brugman [appellant] had gedagvaard, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. [appellant] stelde [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die hij hierdoor leed, en vorderde schadevergoeding. De kantonrechter oordeelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor juridische bijstand, en dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort was geschoten door het griffierecht niet tijdig te betalen. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kans dat [appellant] in het hoger beroep tegen Brugman succesvol zou zijn geweest, aanzienlijk was. Het hof kende [appellant] een schadevergoeding toe van 75% van de annuleringskosten en 50% van de schadevergoeding voor de vloertegels, en veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en het incidentele hoger beroep van [geïntimeerde] werd verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.194.336/01
Zaaknummer rechtbank : 3716484 CV EXPL 14-60472
arrest van 13 november 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principale hoger beroep,
geïntimeerde in het incidentele hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Juristenpraktijk [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale hoger beroep,
appellant in het incidentele hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.

1.Het geding in hoger beroep

Bij exploot van 15 juni 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, team kanton, tussen partijen gewezen eindvonnis van 18 maart 2016. Bij arrest van 2 augustus 2016 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één incidentele grief. [appellant] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens hebben partijen op 9 april 2018 de zaak door hun advocaten laten bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities die aan het hof overgelegd zijn. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.De achtergrond van de zaak en het verloop van het geding

2.1
De door de rechtbank in haar tussenvonnis van 27 november 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.2
Op 29 maart 2011 heeft [appellant] een overeenkomst gesloten met Brugman Keukens & Badkamers B.V. (hierna: Brugman) met betrekking tot de levering van vloertegels. Daarna heeft [appellant] op 1 april 2011 een koopovereenkomst gesloten met Brugman met betrekking tot sanitair.
2.3
Deze overeenkomsten hebben geleid tot geschillen tussen [appellant] en Brugman. Met betrekking tot de koopovereenkomst van het sanitair stelt [appellant] deze te hebben geannuleerd op basis van een tussen partijen mondeling overeengekomen financieringsvoorbehoud. Met betrekking tot de vloertegels stelt [appellant] dat deze onderling kleurverschillen vertonen en verkeerd zijn gelegd. Brugman heeft [appellant] gedagvaard tot betaling van de annuleringskosten met betrekking tot het sanitair. [appellant] heeft daarop [geïntimeerde] , handelend onder de naam Juristenpraktijk [geïntimeerde] , als gemachtigde ingeschakeld, en heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd met betrekking tot de vloertegels. Deze procedure heeft geleid tot een vonnis van 19 december 2012 van de rechtbank Den Haag, team kanton, zittingslocatie Den Haag, waarin de vordering in conventie van Brugman tot betaling door [appellant] van de annuleringskosten is toegewezen. De reconventionele vordering van [appellant] met betrekking tot de vloertegels is in het vonnis afgewezen.
2.4
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld namens [appellant] . Bij arrest van 18 juni 2013 van dit hof is aan Brugman ontslag van instantie verleend omdat het door [appellant] verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald.
2.5
[appellant] heeft vervolgens [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die voor hem voortvloeit uit het, als gevolg van de te late betaling van het griffierecht, niet in hoger beroep kunnen aanvechten van het vonnis van 19 december 2012. Nadat de aansprakelijkheid namens [geïntimeerde] door zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar was afgewezen heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, team kanton, zittingslocatie Rotterdam. Bij tussenvonnis van 27 november 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat er een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot stand is gekomen met betrekking tot juridische bijstand in het hoger beroep in de zaak tussen [appellant] en Brugman, en dat [geïntimeerde] in de uitvoering van die overeenkomst toerekenbaar tekortgekomen is doordat het griffierecht in hoger beroep niet tijdig is betaald. De kantonrechter schat vervolgens de kans dat [appellant] in hoger beroep het hof had kunnen overtuigen van het bestaan van een financieringsvoorbehoud met betrekking tot de aankoop van het sanitair, zodat geen annuleringskosten verschuldigd zouden zijn, op 25% en wijst op dit punt bij eindvonnis aan [appellant] een bedrag aan schadevergoeding toe van € 787,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Met betrekking tot het geschil over de vloertegels heeft de kantonrechter geoordeeld dat Brugman aansprakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden van de door haar ingeschakelde tegelzetter, om vervolgens te oordelen dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de tegelvloer gebreken vertoont. De kantonrechter schat de kans op slagen in hoger beroep van de vordering van [appellant] op Brugman met betrekking tot de vloertegels op nihil, en wijst zijn vordering op dit punt af.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Het incidentele hoger beroep
3.1
Met zijn grief in het incidentele hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een overeenkomst bestond tussen [geïntimeerde] en [appellant] met betrekking tot juridische bijstand in hoger beroep in de zaak tussen Brugman en [appellant] . Nu deze grief het meest verstrekkende is in die zin dat bij gegrondbevinding daarvan de grondslag aan de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] komt te ontvallen, zal het hof deze grief eerst bespreken. [geïntimeerde] voert in dit kader aan dat er geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen partijen. Er ligt geen schriftelijke overeenkomst voor en evenmin een opdrachtbevestiging. [geïntimeerde] heeft [appellant] voor een toelichting op het hoger beroep verwezen naar de advocaat mr. Bindels. Deze laatste, en niet [geïntimeerde] , was verantwoordelijk voor het zorgdragen voor een tijdige betaling van het griffierecht. In de visie van [geïntimeerde] heeft hij slechts bij wege van service voor contact tussen [appellant] en mr. Bindels zorggedragen. Hij heeft ook geen vergoeding voor deze werkzaamheden ontvangen.
3.2
De kantonrechter heeft in dit verband de volgende feiten vastgesteld. [geïntimeerde] heeft op 18 februari 2013 een brief geschreven aan [appellant] met een inschatting van de kansen in hoger beroep in de zaak tegen Brugman. Deze brief is door [appellant] op 13 maart 2013 ondertekend geretourneerd met het verzoek aan [geïntimeerde] om hoger beroep in te stellen. De dagvaarding in hoger beroep is op 18 maart 2013 aan Brugman betekend. In de dagvaarding is mr. Bindels als advocaat optredend voor [appellant] vermeld. Op 8 mei 2013 heeft mr. Bindels aan [geïntimeerde] schriftelijk verzocht om het in hoger beroep verschuldigde griffierecht rechtstreeks aan het gerechtshof te voldoen. Op 13 mei 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] verzocht het verschuldigde griffierecht voor 22 mei 2013 aan hem te voldoen. Op 18 mei 2013 heeft [appellant] het verschuldigde griffierecht aan [geïntimeerde] voldaan. Uit de stellingen van partijen leidt de kantonrechter af dat er geen contact is geweest tussen [appellant] en mr. Bindels. Er heeft geen intakegesprek plaatsgevonden en er is geen correspondentie waaruit een overeenkomst tussen deze twee kan worden afgeleid. Op grond van deze omstandigheid en de hiervoor geschetste feiten oordeelt de kantonrechter dat er niet anders geconcludeerd kan worden dan dat er een overeenkomst met betrekking tot juridische bijstand in hoger beroep heeft bestaan tussen [appellant] en [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen als contractspartij van [appellant] . Mr. Bindels heeft in deze constellatie te gelden als hulppersoon in de zin van artikel 6:76 BW van [geïntimeerde] .
3.3
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is door [geïntimeerde] de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken erkend en is door hem aangegeven dat hij zelf voor doorbetaling van het door [appellant] betaalde griffierecht aan het gerechtshof heeft gezorgd, zij het dat die betaling te laat is geschied met als gevolg dat het hof ontslag van instantie aan Brugman heeft verleend.
3.4
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat er tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst met betrekking tot het door [geïntimeerde] verlenen van juridische bijstand aan [appellant] in de hoger beroepsprocedure tussen [appellant] en Brugman tot stand is gekomen. Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. Vast staat dat [geïntimeerde] opdracht heeft gekregen van [appellant] tot het instellen van hoger beroep. [geïntimeerde] heeft daarvoor vervolgens – kennelijk – zelfstandig mr. Bindels ingeschakeld en hij heeft, nadat deze hem had verzocht het verschuldigde griffierecht rechtstreeks aan het gerechtshof te voldoen, [appellant] verzocht het griffierecht aan hem ( [geïntimeerde] ) te voldoen. Daarmee heeft [geïntimeerde] ook de verbintenis op zich genomen om voor tijdige (door)betaling van het griffierecht aan het hof zorg te dragen. Nu hij dit heeft nagelaten is hij toerekenbaar tekortgekomen jegens [appellant] en aansprakelijk voor de eventuele schade die als gevolg daarvan is opgekomen. Dat [geïntimeerde] geen vergoeding voor zijn werkzaamheden met betrekking tot het instellen van het hoger beroep heeft gekregen, doet aan het voorgaande niet af. Het betoog van [geïntimeerde] dat het griffierecht moest worden betaald vóór 1 mei 2013, en dat het betalingsverzoek van mr. Bindels aan hem van 8 mei 2013 dateert en dus al te laat was, wordt verworpen. Vast staat immers dat het hof op 7 mei 2013 een aanmaning heeft gestuurd aan mr. Bindels, waarin alsnog een termijn van veertien dagen is gegeven om het griffierecht te betalen. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het griffierecht uiterlijk op 21 mei 2013 betaald moest zijn. De grief in het incidenteel appel faalt.
Het principale hoger beroep
3.6
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter terecht – en door partijen in hoger beroep ook niet bestreden - als uitgangspunt voor de beoordeling van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] het leerstuk van de kansschade heeft gehanteerd. Beoordeeld dient te worden hoe de appelrechter in de zaak tussen [appellant] en Brugman zou hebben beslist, althans zal het bedrag aan toewijsbare schadevergoeding geschat moeten worden aan de hand van de goede en kwade kansen van [appellant] in de hoger beroep procedure tegen Brugman.
3.7
Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kans dat [appellant] in hoger beroep het hof had kunnen overtuigen van het bestaan van een financieringsvoorbehoud bij de koopovereenkomst van het sanitair op 25% gesteld moet worden. [appellant] heeft op dit punt in de procedure tegen Brugman het volgende aangevoerd. Nadat hij eind maart 2011 bij Brugman de vloertegels had gekocht was hij op 1 april 2011 opnieuw in de showroom van Brugman. Aangesproken door een verkoper met de vraag of hij geïnteresseerd was in de aankoop van een badkamer heeft hij aangegeven niet over de benodigde financiële middelen te beschikken. De verkoper heeft daarop gezegd dat financiering tot de mogelijkheden behoorde en heeft telefonisch contact opgenomen met de financieringsmaatschappij Laser Cards. Daarop heeft hij de telefoon overhandigd aan [appellant] die telefonisch zijn gegevens aan Laser Cards heeft opgegeven. Nadat [appellant] de telefoon had teruggegeven aan de verkoper van Brugman en deze het gesprek had beëindigd kreeg [appellant] te horen dat hij tot € 25.000 financiering kon krijgen. Daarop heeft [appellant] een badkamer uitgezocht en een koopovereenkomst gesloten. Kort daarna heeft hij de voor de financiering benodigde formulieren ingevuld. Enkele dagen later heeft Laser Cards aan Brugman laten weten dat [appellant] niet voor financiering in aanmerking kwam en aansluitend heeft [appellant] een brief met dezelfde strekking ontvangen van de financieringsmaatschappij. [appellant] heeft vervolgens telefonisch de koopovereenkomst met betrekking tot het sanitair geannuleerd en dit schriftelijk bevestigd op 18 april 2011, dit laatste op verzoek van Brugman.
3.8
Brugman heeft de stellingen van [appellant] betwist en hiertegen aangevoerd dat als zij een financieringsvoorbehoud overeenkomt met een klant, dit door middel van een stempel wordt aangegeven op de koopovereenkomst waarbij ook wordt aangegeven binnen welke termijn de klant een beroep op het financieringsvoorbehoud kan doen. Een dergelijk stempel ontbreekt op de koopovereenkomst van [appellant] .
3.9
De kantonrechter heeft in de zaak tussen [appellant] en Brugman geoordeeld dat de stukken geen aanknopingspunt boden voor het aannemen van een financieringsvoorbehoud, en heeft de vordering van Brugman tot betaling van annuleringskosten door [appellant] toegewezen. In de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] heeft [appellant] aangevoerd dat hij in het hoger beroep tegen Brugman getuigenbewijs had willen aanbieden. In het bestreden vonnis overweegt de kantonrechter op dit punt dat de drie door [appellant] genoemde getuigen in een familierelatie tot hem staan, dat er sprake was van tijdsverloop, en dat Brugman tegenbewijs had kunnen leveren door aannemelijk te maken dat een financieringsvoorbehoud normaal gesproken door middel van een stempel op de koopovereenkomst wordt overeengekomen. Deze kansen tegen elkaar afwegend wordt in het bestreden vonnis de kans dat [appellant] in het hoger beroep tegen Brugman het hof had kunnen overtuigen van het bestaan van een financieringsvoorbehoud op 25% gesteld.
3.1
Het hof stelt voorop dat de vraag of er bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot het sanitair tussen [appellant] en Brugman is overeengekomen dat [appellant] , indien hij geen financiering kon krijgen, de overeenkomst kosteloos kon annuleren, beantwoord moet worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In dit verband acht het hof het volgende van belang. Door Brugman is in de procedure tegen [appellant] onweersproken gelaten dat de verkoper van Brugman zelf contact heeft gezocht met de financieringsmaatschappij Laser Cards, en dat hij tijdens dat telefoongesprek [appellant] met Laser Cards in contact heeft gebracht, waarbij door Laser Cards een mogelijk financieringsbedrag van € 25.000,- zou zijn genoemd. Eveneens onweersproken is gebleven dat na het telefoongesprek een koopovereenkomst is ondertekend terwijl [appellant] voorafgaand aan het telefoongesprek had medegedeeld niet over voldoende financiële middelen te beschikken om, naast de een paar dagen eerder gekochte vloertegels, een badkamer te kunnen aanschaffen. Daarbij komt dat Brugman ook niet betwist heeft dat zij enige dagen na het sluiten van de koopovereenkomst een brief van Laser Cards heeft gekregen met de mededeling dat [appellant] niet voor financiering in aanmerking kwam. Het hof hecht verder betekenis aan de omstandigheid dat het in de relatie tussen Laser Cards en Brugman kennelijk gebruikelijk was dat Brugman rechtstreeks geïnformeerd werd over het niet tot stand komen van een financieringsovereenkomst tussen een klant van Brugman enerzijds en Laser Cards anderzijds. Dit brengt met zich dat Brugman ervan op de hoogte was dat de financiering door klanten van aankopen ook na het sluiten van een koopovereenkomst in de winkel/showroom niet altijd tot stand kwam. Gelet op de bovengenoemde omstandigheden acht het hof zeer wel denkbaar dat in het hoger beroep tussen [appellant] en Brugman door het hof geoordeeld zou zijn dat [appellant] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat hij de koopovereenkomst met betrekking tot het sanitair kosteloos zou kunnen annuleren als de financiering toch niet mogelijk zou blijken. Dit nog los van de omstandigheid dat ook uit het door [appellant] aangeboden te leveren getuigenbewijs had kunnen voortvloeien dat in hoger beroep het bestaan van een expliciet financieringsvoorbehoud zou zijn aangenomen. Dat er op de koopovereenkomst geen stempel is geplaatst waaruit het financieringsvoorbehoud blijkt, terwijl dit volgens Brugman wel gebruikelijk is, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af.
3.11
Daarbij komt nog het volgende. In het hoger beroep tussen [appellant] en Brugman had het hof, als er geen financieringsvoorbehoud zou zijn aangenomen, nog ambtshalve moeten toetsen of het onderhavige annuleringskostenbeding zoals vermeld in de door Brugman gehanteerde algemene voorwaarden van de Centrale Branchevereniging Wonen in overeenstemming is met de Europese Richtlijn oneerlijke bedingen in consumenten-overeenkomsten. Gelet op de hoogte van de in het annuleringskostenbeding forfaitair vastgestelde schade ter grootte van 30% van de koopsom, het korte tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst en het annuleren daarvan en het feit dat Brugman niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deze korte periode reeds kosten had gemaakt, valt geenszins uit te sluiten dat het hof het annuleringskostenbeding buiten toepassing zou hebben verklaard.
3.12
Alle omstandigheden afwegend acht het hof de kans dat in het hoger beroep tussen [appellant] en Brugman de vordering van Brugman tot betaling van de annuleringskosten alsnog zou zijn afgewezen, zodanig groot dat het redelijk geacht moet worden om 75% van de toegewezen annuleringskosten aan de beroepsfout van [geïntimeerde] toe te rekenen. Daarmee slaagt de eerste grief (gedeeltelijk). [geïntimeerde] zal daarom veroordeeld worden tot betaling van 75% van het bedrag dat [appellant] aan Brugman heeft betaald op dit onderdeel volgens het bestreden vonnis, oftewel € 2.362,50, vermeerderd met de wettelijke rente zoals door de kantonrechter toegewezen vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening.
3.13
De tweede en de derde grief van [appellant] betreffen het geschil over de vloertegels en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De tweede grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 27 november 2015 dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de vloertegels ondeugdelijk zijn gelegd door de onder verantwoordelijkheid van Brugman ingeschakelde tegelzetter. De derde grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kans van slagen van de vordering van [appellant] voor zover gebaseerd op kleurverschillen van de gebruikte tegels op nihil gesteld moet worden. De kantonrechter heeft de twee bouwkundige rapportages die van de kant van [appellant] in het geding zijn gebracht als summier gekwalificeerd en op onderdelen onvoldoende inzichtelijk.
3.14
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat de werkzaamheden van de tegelzetter moeten worden toegerekend aan Brugman, en neemt de motivering daarvan over. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] onder 35 sub d van zijn memorie van antwoord, inhoudende dat de tegelzetter kan verklaren dat hij tegen [appellant] heeft meegedeeld dat hij als zelfstandige werkt, wordt gepasseerd. Ook als de tegelzetter bij het leggen van de tegels een dergelijke mededeling zou hebben gedaan, doet dit niet af aan het oordeel van het hof dat [appellant] op grond van de door hem met Brugman gesloten overeenkomst met betrekking tot de vloertegels redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat de overeengekomen prijs inclusief montage was, en dat Brugman zou zorgdragen voor het leggen van de tegels. Het verweer van [geïntimeerde] dat de gevolgen van de ongelijke ligging van de tegels voor rekening van de tegelzetter en niet van Brugman komen, zodat hij daar niet aansprakelijk voor is wordt dan ook verworpen.
3.15
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de deskundigenrapportages die van de zijde van [appellant] in het geding zijn gebracht voldoende inzichtelijk en onderbouwd zijn om bij te dragen aan het door [appellant] te leveren bewijs dat er sprake is van tekortkomingen aan de tegelvloer, waarbij het hof de rapportages zo begrijpt dat deze tekortkomingen vooral gelegen zijn in de geconstateerde ongelijke ligging van de tegels ten opzichte van elkaar en slechts in beperkte mate in kleurverschillen tussen de tegels. Met name de rapportages van Bouwinspecteurs.nl maken duidelijk aan welke bouwkundige norm de tegelvloer niet voldoet. Zo voldoet 60% van het vloeroppervlak niet aan de voor dit type tegelvloer geldende eis voor wat betreft toelaatbare hoogteverschillen tussen de tegels. [geïntimeerde] heeft de geconstateerde ongelijke ligging van de tegels niet gemotiveerd betwist en het schadebedrag evenmin. Wel heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat beide door [appellant] ingeschakelde experts tegenover hem verklaard hebben dat het niet nodig was de hele tegelvloer te vervangen, maar dat volstaan kon worden met het vervangen van alleen de tegels met een gebrek. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] dit verweer, dat er feitelijk op neerkomt dat de beide experts hun schriftelijke conclusie dat de vloer niet goed is gelegd en in zijn geheel moet worden vervangen niet langer zouden onderschrijven, onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om nader toe te lichten en te onderbouwen dat en waarom de experts hun – op de in de rapporten vermelde waarnemingen aan de vloer gebaseerde - conclusies zouden hebben gewijzigd. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat zij mondeling aan hem hebben gezegd dat volstaan zou kunnen worden met het vervangen van alleen de tegels met een gebrek, zonder dat duidelijk is op welk gebrek wordt gedoeld (kleurverschil of ongelijke ligging), wat de verdere inhoud van het gesprek tussen [geïntimeerde] en de experts is geweest en hoe één en ander zich verhoudt tot de in de beide rapporten van de experts vermelde waarnemingen aan de vloer, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Het hof gaat bij de beoordeling derhalve uit van de expertise-rapporten zoals deze door [appellant] in het geding zijn gebracht.
3.16
Het hof acht aannemelijk dat de rapportage van Bouwinspecteurs.nl van 7 maart 2013, dat wil zeggen na het eindvonnis in eerste aanleg in de zaak van [appellant] tegen Brugman, ertoe geleid zou hebben dat Brugman in het kader van de hoger beroep procedure een contra-expertise had laten uitvoeren. De mogelijkheid bestaat dat het hof vervolgens nog een rapport van een onafhankelijke deskundige zou hebben bevolen. Een en ander had de weg kunnen effenen voor het treffen van een minnelijke regeling tussen partijen.
3.17
Alles afwegende, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat [appellant] de woning inmiddels heeft verkocht en nader onderzoek aan de vloer niet meer mogelijk is, schat het hof de kans dat de vordering van [appellant] tot schadevergoeding ter zake van de tegelvloer in het hoger beroep tegen Brugman zou zijn toegewezen op 50%, hetgeen ook een goed denkbare uitkomst zou zijn geweest als [appellant] en Brugman een minnelijke regeling zouden hebben bereikt met elkaar. De tweede en derde grief slagen daarom eveneens gedeeltelijk en [geïntimeerde] zal veroordeeld worden tot betaling van € 11.625,- zijnde 50% van het schadebedrag dat door Bouwinspecteurs.nl is vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening.
3.18
Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerde] onder 35 sub a en b van zijn memorie van antwoord, aangezien [geïntimeerde] met betrekking tot de betreffende onderwerpen geen concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Wat betreft het bewijsaanbod onder 35 sub c en d in de memorie van antwoord verwijst het hof naar rov. 3.14 en 3.15 van dit arrest.
3.19
Het hof zal – net als de rechtbank heeft gedaan – de proceskosten in eerste aanleg compenseren, nu partijen over en weer in het ongelijk gesteld worden. Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis van de rechtbank in zijn geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. De grieven in het principaal hoger beroep slagen grotendeels en gelet daarop zal [geïntimeerde] veroordeeld worden in de proceskosten aan de zijde van [appellant] in hoger beroep, waarbij het hof het redelijk acht om de proceskosten te begroten op basis van het toegewezen en niet op basis van het gevorderde bedrag. De proceskosten aan de zijde van [appellant] in het principaal hoger beroep worden begroot op € 103,27 aan explootkosten, € 718,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten tarief II) aan salaris advocaat, in totaal € 4.043,27. De proceskosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 537,- (0,5 punt x tarief II). [geïntimeerde] zal, zoals gevorderd, veroordeeld worden in de nakosten op de wijze zoals in het dictum bepaald.

4.Beslissing

Het hof:
In het principale hoger beroep:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, van 18 maart 2016;
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 13.987,50 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg, in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in het principale hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 103,27 aan explootkosten, € 718,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten tarief II) aan salaris advocaat, in totaal € 4.043,27.
In het incidentele hoger beroep:
- verwerpt het incidentele hoger beroep;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in het incidentele hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 537,- aan salaris advocaat.;
In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, J.M.T. van der Hoeven-Oud en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018 in aanwezigheid van de griffier.