ECLI:NL:GHDHA:2018:313

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
200.197.689-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betalingen voor gebruik van bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag, waarin zijn vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan Stichting Vestia werd afgewezen. De appellant, die een snackbar exploiteerde in een bedrijfsruimte die eerder door zijn broer werd gehuurd, vorderde een bedrag van € 14.421,89, dat hij volgens hem onterecht had betaald aan Vestia na het faillissement van zijn broer en de daaropvolgende opzegging van de huurovereenkomst. Vestia stelde dat de betalingen niet onverschuldigd waren, omdat [appellant] de bedrijfsruimte in gebruik had en de betalingen als gebruiksvergoeding moesten worden aangemerkt. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, onder andere omdat de betalingen afkomstig waren van een bankrekening ten name van de snackbar en niet van [appellant] zelf. Het hof bevestigde deze beslissing, oordelend dat de betalingen niet onverschuldigd waren, aangezien [appellant] genoot van de bedrijfsruimte en er geen formele huurrelatie bestond. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de betalingen terecht als gebruiksvergoeding had aangemerkt, en dat er geen bewijs was dat de betalingen uit het vermogen van [appellant] kwamen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.197.689/01
Zaaknummer rechtbank : 4359534/15-24111

Arrest van 27 februari 2018

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Ü Arslan te Den Haag,
tegen:

STICHTING VESTIA,gevestigd te Rotterdam,

geïntimeerde,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. M.A. van Kleef te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 11 juli 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 12 april 2016. Bij memorie van grieven (met een productie) heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Vestia heeft verweer gevoerd bij memorie van antwoord (met producties). Daarna is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het onderhavige geschil gaat om het volgende. Tussen de broer van [appellant], genaamd [broer appellant], (hierna ook: de broer) en Vestia was een huurovereenkomst van kracht betreffende bedrijfsruimte aan het adres [adres 1] te [plaats] en opslagruimte aan de [adres 2] te [plaats] (hierna ook: de bedrijfsruimte of het gehuurde). De broer exploiteerde in het gehuurde een snackbar onder de naam Café/Grillroom [X]. Na het faillissement van de broer (op 24 juni 2014) heeft de curator de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 maart 2015. Toen bleek aan Vestia dat [appellant] inmiddels (naar het hof begrijpt vanaf 1 maart 2013, in ieder geval vanaf 1 januari 2014) de bedrijfsruimte exploiteerde met een eigen snackbar. Vestia heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant] de bedrijfsruimte zonder recht of titel in gebruik had en heeft aangestuurd op ontruiming ervan door [appellant]. Toen dat niet in onderling overleg lukte heeft Vestia zich tot de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag gewend. Dit heeft geleid tot het vonnis van 12 augustus 2015 waarbij [appellant] is veroordeeld tot ontruiming. Dit vonnis is bij arrest van 29 december 2015 door het hof bekrachtigd. [appellant] heeft op 8 september 2015 de bedrijfsruimte ontruimd en verlaten.
[appellant] vordert thans in deze procedure een bedrag van € 14.421,89, met wettelijke rente, op grond van onverschuldigde betaling. Hij stelt daartoe dat hij in de periode 1 januari 2014 tot en met augustus 2015 onverschuldigd bedragen (ter grootte van de huurtermijnen, in totaal genoemd bedrag van € 14.421,89) heeft betaald aan Vestia, maar dat deze bedragen niet als huurbetalingen of gebruiksvergoeding kunnen worden aangemerkt. Daarom zijn deze bedragen, aldus nog steeds [appellant], onverschuldigd betaald en heeft hij recht op terugbetaling. Subsidiair stelt [appellant] in eerste aanleg dat als er al een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn, dit een lager bedrag zou moeten zijn dan de normale huurprijs vanwege gebrek aan garanties/huurbescherming.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, zakelijk weergegeven:
(i) Vestia heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat alle betalingen afkomstig waren van hetzelfde bankrekeningnummer ten name van Café/Grillroom [X], zonder dat daarin een verwijzing naar [appellant] is terug te vinden. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat de betalingen uit het vermogen van [appellant] kwamen.
(ii) Mochten deze betalingen wel uit het vermogen van [appellant] zijn gekomen, dan nog zijn deze betalingen niet onverschuldigd gedaan, nu [appellant] gebruik maakte van het pand, zodat deze betalingen moeten worden aangemerkt als een gebruiksvergoeding.
(iii) Het is gebruikelijk dat na afloop van de huurovereenkomst een gebruiksvergoeding wordt gehanteerd ter hoogte van de huurprijs. Artikel 7:225 BW biedt hiervoor een wettelijke grondslag. De enkele omstandigheid dat garanties ontbreken maakt dit niet onredelijk.
De grieven
Grief 1 bevat als klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de betalingen door [appellant] zijn verricht. Grief 2 bevat als klacht dat de kantonrechter de betalingen ten onrechte als gebruiksvergoeding heeft aangemerkt. Volgens [appellant] ontbrak enige rechtsgrond aan de over en weer geleverde prestaties zodat sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW)
Beoordeling van de grieven
Het hof stelt voorop dat de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast van de grondslag van de vordering op [appellant] rust. Daarnaast is uitgangspunt dat [appellant], naar het hof begrijpt in ieder geval sinds januari 2014, in de bedrijfsruimte een snackbar uitoefende, echter zonder dat Vestia hiervan op de hoogte was en zonder dat een huurovereenkomst bestond tussen Vestia en [appellant]. Ook staat vast, zoals de kantonrechter (in hoger beroep onweersproken) heeft overwogen, dat uit door Vestia overgelegde stukken is gebleken dat alle betalingen aan Vestia afkomstig waren van hetzelfde bankrekeningnummer ten name van Café/Grillroom [X], zonder dat daarin een verwijzing naar [appellant] was terug te vinden.
Reeds hierom dient grief 1 te worden verworpen. De stelling van [appellant] dat het Vestia kenbaar had moeten zijn dat de betalingen door [appellant] werden verricht, omdat hij de huur voor zijn woning vanaf dezelfde rekening betaalt, wordt verworpen. Hiermee miskent [appellant] in de eerste plaats dat dit niet blijkt uit de door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde productie. In de tweede plaats kan van Vestia niet gevergd worden dat zij alle door haar ontvangen betalingen op deze manier tegen het licht houdt. Nader voldoende concreet bewijs dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen is niet aangeboden. De stelling van [appellant] dat de betalingen uit zijn vermogen afkomstig waren is dan ook niet komen vast te staan, nog los van de omstandigheid dat dit aspect niet doorslaggevend is zoals hierna zal worden besproken.
Grief 2 faalt eveneens. Vast staat dat [appellant] in de relevante periode de bedrijfsruimte in gebruik heeft gehad ten behoeve van zijn eigen snackbar. Reeds hierom zijn de betalingen niet onverschuldigd geweest. Tegenover de betalingen heeft immers het genot van de bedrijfsruimte gestaan. Hier doet niet aan af dat er geen formele huurrelatie of een andere gebruiksovereenkomst was tussen [appellant] en Vestia. De verwijzing door [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2013 (ECLI:NL: HR:2013: BZ1782) berust op een verkeerde lezing van dit arrest. In dit arrest wordt juist benadrukt dat een gebruiksvergoeding in een dergelijk geval verschuldigd is op grond van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). De kantonrechter heeft de betalingen op goede gronden als een gebruiksvergoeding aangemerkt, waarbij als rechtsgrond, zoals gezegd, de ongerechtvaardigde verrijking heeft te gelden.
De slotsom is dan ook dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Vestia tot op heden begroot op € 1957,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A. Dupain en T.G. Lautenbach en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.