ECLI:NL:GHDHA:2018:3158

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
200.247.513/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het verzoekschrift is op 10 oktober 2018 ingediend, en de mondelinge behandeling vond plaats op 13 november 2018. De rechtbank had geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank verwees naar artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet, waarin staat dat de schuldenaar moet aantonen dat hij te goeder trouw is geweest. Het hof heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder haar stelling dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met relevante feiten en omstandigheden. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij te goeder trouw was, vooral gezien de aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst en de onbetaalde kinderopvangkosten. Het hof oordeelt dat de omstandigheden niet voldoen aan de criteria voor de hardheidsclausule, zoals beschreven in artikel 288 lid 3 Fw. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, waarmee het verzoek tot schuldsanering wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.247.513/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/554824 / FT EA 18/1147

arrest van 20 november 2018

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.J. Manspeaker te Dordrecht.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 10 oktober 2018, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 23 oktober 2018 zijn de processtukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat.
Ter zitting heeft mr. Manspeaker nog een productie overgelegd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 12 juli 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 47.939,19.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. [appellante] heeft zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de schulden. Verder heeft [appellante] aangevoerd dat zij de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien zal nakomen en haar uiterste best zal doen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. [appellante] heeft een forse schuld aan de Belastingdienst laten ontstaan van € 30.203,00. Uit het overgelegde schuldoverzicht van de Belastingdienst blijkt dat de schuld betrekking heeft op terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2016. [appellante] heeft verklaard dat zij de ontvangen kinderopvangtoeslag voor een ander dan het beoogde doel heeft aangewend. Het hof acht tegen deze achtergrond onvoldoende aannemelijk dat de belastingschuld te goeder trouw is ontstaan. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van [appellante] om de Belastingdienst juist en volledig te informeren, hetgeen zij in 2014 en in de jaren daarna kennelijk heeft nagelaten. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet voldoende aannemelijk gemaakt dat haar daarvan geen verwijt treft of dat die schuld niet aan haar is toe te rekenen. De stelling dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld over een gedeelte van het jaar 2016 geen verwijt treft, omdat destijds wel degelijk gebruik is gemaakt van kinderopvang, is bij gebreke van een onderbouwing daarvan met stukken niet aannemelijk geworden. Verder is gebleken dat [appellante] kinderopvangtoeslag heeft genoten terwijl zij de kinderopvangorganisaties onbetaald heeft gelaten. Zo vermeldt de schuldenlijst een schuld van € 4.932,18 aan Kinderopvang Ambacht en een schuld van € 3.843,85 aan PIT Kinderopvang. Hier valt [appellante] een ernstig verwijt van te maken. Vanwege het verwijt ten aanzien van het ontstaan van voornoemde schulden en de omvang ervan, staan alleen al de belastingschuld en de schulden aan de kinderopvangorganisaties aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Op grond van artikel 288 lid 3 Fw kan het verzoek in afwijking van artikel 288 eerste lid, onder b Fw, worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule). Uit het schuldsaneringsverzoek van [appellante] en de daarbij overgelegde stukken blijkt niet van de voor toepassing van artikel 288 lid 3 Fw relevante feiten en omstandigheden, zodat het hof aan de beoordeling hiervan niet toekomt. De enkele omstandigheid dat [appellante] het traject ‘Baanbrekend Drechtsteden’ via de Sociale Dienst Drechtsteden heeft gevolgd is onvoldoende voor een beroep op de hardheidsclausule.
7. Gelet op vorenstaande kan de vraag of voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, onbesproken blijven.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, D.A. Schreuder en B.A. Sturm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018 in aanwezigheid van de griffier.