ECLI:NL:GHDHA:2018:3158
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de afwijzing van de schuldsaneringsregeling
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het verzoekschrift is op 10 oktober 2018 ingediend, en de mondelinge behandeling vond plaats op 13 november 2018. De rechtbank had geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank verwees naar artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet, waarin staat dat de schuldenaar moet aantonen dat hij te goeder trouw is geweest. Het hof heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder haar stelling dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met relevante feiten en omstandigheden. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij te goeder trouw was, vooral gezien de aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst en de onbetaalde kinderopvangkosten. Het hof oordeelt dat de omstandigheden niet voldoen aan de criteria voor de hardheidsclausule, zoals beschreven in artikel 288 lid 3 Fw. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, waarmee het verzoek tot schuldsanering wordt afgewezen.