ECLI:NL:GHDHA:2018:3164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
200.284.041/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling en niet nakomen verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die in eerste instantie door de rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De rechtbank had op 3 juli 2017 de schuldsaneringsregeling van de appellante van toepassing verklaard, maar deze werd op 9 oktober 2018 beëindigd op verzoek van de bewindvoerder. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2018 is de appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat en de beschermingsbewindvoerder.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet naar behoren haar verplichtingen is nagekomen, waaronder de sollicitatieplicht en het afdragen van boedelvergoedingen. De appellante voerde aan dat haar tekortkomingen niet aan haar te wijten waren, omdat zij onder beschermingsbewind was gesteld. Het hof oordeelde echter dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat zij niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Bovendien was er sprake van feiten en omstandigheden die reeds bestonden op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen.

Het hof concludeerde dat de appellante toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en dat het verzoek om verlenging van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen en dat de boedelachterstand verwijtbaar was ontstaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de toekomst haar verplichtingen zou kunnen nakomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.041/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/17/523 R

arrest van 20 november 2018

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Kattestaart te Rotterdam.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2017 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op verzoek van de bewindvoerder beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 9 oktober 2018. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 18 oktober 2018 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Bij brief van 7 november 2018 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden. Bij brief van 5 november 2018 heeft L. Hordijk, de bewindvoerder, de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Verschenen is: [appellante], bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van [beschermingsbewindvoerder] namens de beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] (Fimar), alsmede de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] beëindigd op grond van het oordeel (i) dat zij een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw), en (ii) dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw).
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank verwijt [appellante] dat zij de rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op 13 april 2017 niet heeft laten weten dat zij ook in 2016 en 2017 aanspraak had gemaakt op kinderopvangtoeslag, als gevolg waarvan de schuld aan de Belastingdienst met een fors bedrag is toegenomen. [appellante] stelt dat zij niet wist dat zij aanspraak had gemaakt op de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017. Zij heeft de toeslag ook niet ontvangen.
De rechtbank verwijt [appellante] tevens dat zij de rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de hoogte heeft gesteld van (het risico op) de terugvordering van haar bijstandsuitkering, terwijl zij op de hoogte zou zijn geweest van het lopende onderzoek door de gemeente. Dit was volgens [appellante] niet het geval. In het algemeen wordt een betrokkene eerst geconfronteerd met de resultaten van een dergelijk onderzoek in de vorm van een besluit, aldus [appellante].
3. Ten aanzien van de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht en de ontstane achterstand in de boedelafdracht heeft [appellante] aangevoerd dat deze tekortkomingen haar niet zijn toe te rekenen. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat zij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling onder de voorwaarde dat zij onder beschermingsbewind zou worden gesteld. Volgens [appellante] is hiermee de verwachting gewekt dat zij na de uitgesproken onderbewindstelling de schuldsaneringsregeling tot een goed einde zou brengen. Inmiddels is echter gebleken dat [appellante] veel meer van ondersteuning en begeleiding van (professionele) derden afhankelijk is en lijkt de toelating tot de schuldsaneringsregeling prematuur te zijn geweest. Door de hulpverleners die [appellante] thans bijstaan wordt gesproken over het feit of [appellante] gezien haar haar problematiek onder curatele gesteld dient te worden. Gelet op het voorgaande is [appellante] dan ook van mening dat haar nog een kans dient te worden geboden door de looptijd schuldsaneringsregeling te verlengen, al dan niet onder de voorwaarde dat voor haar daadwerkelijk een verzoek tot curatele wordt ingediend.
4. De bewindvoerder heeft het volgende verklaard.
[appellante] heeft met betrekking tot de teruggevorderde kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 niet aannemelijk kunnen maken dat zij ten tijde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de hoogte is geweest van de toekenning van deze toeslagen of van de verrekening daarvan. Ook de terugvordering van de bijstandsuitkering moet bij [appellante] bekend zijn geweest. [appellante] is immers op 29 juni 2017 tegen het terugvorderingsbesluit van de gemeente van 27 juni 2017 in bezwaar gegaan, terwijl op 3 juli 2017 de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
Verder heeft [appellante] na oktober 2017 geen sollicitatiebewijzen overgelegd, terwijl op haar de sollicitatieplicht van toepassing was. Niet is gebleken dat [appellante] arbeidsongeschikt zou zij of dat de gemeente Ridderkerk haar een ontheffing van de sollicitatieplicht heeft verleend.
Tot slot heeft de bewindvoerder verklaard dat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan. Het laten ontstaan van deze boedelachterstand is volledig verwijtbaar. Het is niet aannemelijk dat [appellante] de boedelachterstand binnen de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan voldoen.
5. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof overweegt het hof als volgt.
6. Het hof is van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste lid, Fw. Bij de behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 13 april 2017 is de schuld aan de Belastingdienst, die voor een bedrag van € 29.890,- op de lijst stond, besproken. De schuld aan de Belastingdienst had onder meer betrekking op terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2013. [appellante] heeft de rechtbank bij de behandeling niet op de hoogte gesteld van het feit dat zij ook in 2016 en 2017 aanspraak had gemaakt op kinderopvangtoeslag, terwijl dit gelet op voornoemde terugvorderingen wel op haar weg had gelegen. Nadat de schuldsaneringsregeling op [appellante] van toepassing is verklaard heeft de Belastingdienst voor een bedrag € 63.901,- aan vorderingen ingediend, waaronder een terugvordering van
€ 19.033,- ter zake van kinderopvangtoeslag 2016 en een terugvordering van € 30.340,- ter zake van kinderopvangtoeslag over 2017. De stelling van [appellante] dat zij niet wist dat zij over die jaren kinderopvangtoeslag had aangevraagd, is niet aannemelijk geworden. Te minder omdat de Belastingdienst in de aan het hof overgelegde voorschotbeschikking van 21 juli 2017 schrijft aan [appellante] dat de aanvraag kinderopvangtoeslag is verwerkt en dat de toeslag voor 2017 is berekend op € 30.340,-. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] een verwijt kan worden gemaakt dat zij de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 heeft laten doorlopen, terwijl zij forse terugvorderingen over de daaraan voorafgaande jaren onbetaald heeft gelaten. De (toename van de) belastingschuld is dan ook verwijtbaar ontstaan dan wel onbetaald gelaten.
7. Het hof is verder van oordeel dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling. Het hof overweegt daartoe als volgt.
8. [appellante] is de sollicitatieplicht niet naar behoren nagekomen. Hoewel de sollicitatieplicht onverkort op [appellante] van toepassing was, heeft zij vanaf oktober 2017 nagelaten sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder toe te sturen. Dat [appellante], zoals zij heeft gesteld, door de gemeente Ridderkerk is vrijgesteld van de sollicitatieplicht in het kader van de Participatiewet is niet gebleken. Bovendien kan een schuldenaar aan een dergelijke vrijstelling niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat ook door de rechtbank bij de toepassing van de Faillissementswet een vrijstelling van de sollicitatieplicht wordt aangenomen: daarover beslist de rechter-commissaris. Dat [appellante] sinds 27 augustus 2018 een 0-urencontract heeft doet de tekortkoming niet teniet; daarmee wordt niet uitgewist [appellante] nalatig is gebleven in haar verplichting om op de voorgeschreven wijze -aantoonbaar en met de vereiste regelmaat - te solliciteren naar een fulltime dienstbetrekking.
9. Verder is gebleken dat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan van
€ 4.774,80. De achterstand heeft betrekking op een niet afgedragen verhuiskostenvergoeding. Met [appellante] is tijdens een verhoor op 26 oktober 2017 besproken dat de verhuiskostenvergoeding aan de boedel toekomt, tenzij zij met schriftelijke bewijzen kan aantonen dat zij door de verhuizing noodzakelijke kosten heeft moeten maken. Ook in hoger beroep heeft [appellante] echter niet inzichtelijk gemaakt dat zij met de vergoeding noodzakelijke uitgaven heeft gedaan. Omdat het gaat om een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, weegt het laten ontstaan van de forse achterstand zwaar.
10. De stelling van [appellante] dat de bovengenoemde tekortkomingen haar niet zouden zijn toe te rekenen, volgt het hof niet. [appellante] heeft onvoldoende aangetoond dat het voor haar niet mogelijk was de verplichtingen naar behoren na te komen. Dat [appellante] van ondersteuning en begeleiding van (professionele) derden afhankelijk is en thans wordt bezien er een procedure wordt gestart om haar onder curatele te stellen, is daartoe onvoldoende.
11. Het verzoek van [appellante] de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen, wijst het hof af. Gelet op de hoogte van de boedelachterstand is het zonder concrete onderbouwing niet aannemelijk dat bij een eventuele verlenging deze achterstand zal kunnen worden ingelopen, ook niet bij een maximale verlenging van de looptijd. Ook is niet aannemelijk geworden dat [appellante] bij een eventuele voortzetting wel haar verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het geuite voornemen om een onder curatele stelling aan te vragen geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
12. [appellante] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank door het niet op de juiste wijze oproepen van de beschermingsbewindvoerder het recht van hoor en wederhoor heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM. Voor zover dit al juist mocht zijn, is dit verzuim in hoger beroep hersteld nu de beschermingsbewindvoerder ter zitting van het hof is verschenen en gehoord.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd.

De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, D. Aarts en B.A. Sturm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018 in aanwezigheid van de griffier.