De beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] beëindigd op grond van het oordeel (i) dat zij een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw), en (ii) dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw).
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank verwijt [appellante] dat zij de rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op 13 april 2017 niet heeft laten weten dat zij ook in 2016 en 2017 aanspraak had gemaakt op kinderopvangtoeslag, als gevolg waarvan de schuld aan de Belastingdienst met een fors bedrag is toegenomen. [appellante] stelt dat zij niet wist dat zij aanspraak had gemaakt op de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017. Zij heeft de toeslag ook niet ontvangen.
De rechtbank verwijt [appellante] tevens dat zij de rechtbank bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de hoogte heeft gesteld van (het risico op) de terugvordering van haar bijstandsuitkering, terwijl zij op de hoogte zou zijn geweest van het lopende onderzoek door de gemeente. Dit was volgens [appellante] niet het geval. In het algemeen wordt een betrokkene eerst geconfronteerd met de resultaten van een dergelijk onderzoek in de vorm van een besluit, aldus [appellante].
3. Ten aanzien van de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht en de ontstane achterstand in de boedelafdracht heeft [appellante] aangevoerd dat deze tekortkomingen haar niet zijn toe te rekenen. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat zij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling onder de voorwaarde dat zij onder beschermingsbewind zou worden gesteld. Volgens [appellante] is hiermee de verwachting gewekt dat zij na de uitgesproken onderbewindstelling de schuldsaneringsregeling tot een goed einde zou brengen. Inmiddels is echter gebleken dat [appellante] veel meer van ondersteuning en begeleiding van (professionele) derden afhankelijk is en lijkt de toelating tot de schuldsaneringsregeling prematuur te zijn geweest. Door de hulpverleners die [appellante] thans bijstaan wordt gesproken over het feit of [appellante] gezien haar haar problematiek onder curatele gesteld dient te worden. Gelet op het voorgaande is [appellante] dan ook van mening dat haar nog een kans dient te worden geboden door de looptijd schuldsaneringsregeling te verlengen, al dan niet onder de voorwaarde dat voor haar daadwerkelijk een verzoek tot curatele wordt ingediend.
4. De bewindvoerder heeft het volgende verklaard.
[appellante] heeft met betrekking tot de teruggevorderde kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 niet aannemelijk kunnen maken dat zij ten tijde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de hoogte is geweest van de toekenning van deze toeslagen of van de verrekening daarvan. Ook de terugvordering van de bijstandsuitkering moet bij [appellante] bekend zijn geweest. [appellante] is immers op 29 juni 2017 tegen het terugvorderingsbesluit van de gemeente van 27 juni 2017 in bezwaar gegaan, terwijl op 3 juli 2017 de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
Verder heeft [appellante] na oktober 2017 geen sollicitatiebewijzen overgelegd, terwijl op haar de sollicitatieplicht van toepassing was. Niet is gebleken dat [appellante] arbeidsongeschikt zou zij of dat de gemeente Ridderkerk haar een ontheffing van de sollicitatieplicht heeft verleend.
Tot slot heeft de bewindvoerder verklaard dat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan. Het laten ontstaan van deze boedelachterstand is volledig verwijtbaar. Het is niet aannemelijk dat [appellante] de boedelachterstand binnen de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan voldoen.
5. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof overweegt het hof als volgt.
6. Het hof is van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste lid, Fw. Bij de behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 13 april 2017 is de schuld aan de Belastingdienst, die voor een bedrag van € 29.890,- op de lijst stond, besproken. De schuld aan de Belastingdienst had onder meer betrekking op terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2013. [appellante] heeft de rechtbank bij de behandeling niet op de hoogte gesteld van het feit dat zij ook in 2016 en 2017 aanspraak had gemaakt op kinderopvangtoeslag, terwijl dit gelet op voornoemde terugvorderingen wel op haar weg had gelegen. Nadat de schuldsaneringsregeling op [appellante] van toepassing is verklaard heeft de Belastingdienst voor een bedrag € 63.901,- aan vorderingen ingediend, waaronder een terugvordering van
€ 19.033,- ter zake van kinderopvangtoeslag 2016 en een terugvordering van € 30.340,- ter zake van kinderopvangtoeslag over 2017. De stelling van [appellante] dat zij niet wist dat zij over die jaren kinderopvangtoeslag had aangevraagd, is niet aannemelijk geworden. Te minder omdat de Belastingdienst in de aan het hof overgelegde voorschotbeschikking van 21 juli 2017 schrijft aan [appellante] dat de aanvraag kinderopvangtoeslag is verwerkt en dat de toeslag voor 2017 is berekend op € 30.340,-. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] een verwijt kan worden gemaakt dat zij de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 heeft laten doorlopen, terwijl zij forse terugvorderingen over de daaraan voorafgaande jaren onbetaald heeft gelaten. De (toename van de) belastingschuld is dan ook verwijtbaar ontstaan dan wel onbetaald gelaten.
7. Het hof is verder van oordeel dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling. Het hof overweegt daartoe als volgt.
8. [appellante] is de sollicitatieplicht niet naar behoren nagekomen. Hoewel de sollicitatieplicht onverkort op [appellante] van toepassing was, heeft zij vanaf oktober 2017 nagelaten sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder toe te sturen. Dat [appellante], zoals zij heeft gesteld, door de gemeente Ridderkerk is vrijgesteld van de sollicitatieplicht in het kader van de Participatiewet is niet gebleken. Bovendien kan een schuldenaar aan een dergelijke vrijstelling niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat ook door de rechtbank bij de toepassing van de Faillissementswet een vrijstelling van de sollicitatieplicht wordt aangenomen: daarover beslist de rechter-commissaris. Dat [appellante] sinds 27 augustus 2018 een 0-urencontract heeft doet de tekortkoming niet teniet; daarmee wordt niet uitgewist [appellante] nalatig is gebleven in haar verplichting om op de voorgeschreven wijze -aantoonbaar en met de vereiste regelmaat - te solliciteren naar een fulltime dienstbetrekking.
9. Verder is gebleken dat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan van
€ 4.774,80. De achterstand heeft betrekking op een niet afgedragen verhuiskostenvergoeding. Met [appellante] is tijdens een verhoor op 26 oktober 2017 besproken dat de verhuiskostenvergoeding aan de boedel toekomt, tenzij zij met schriftelijke bewijzen kan aantonen dat zij door de verhuizing noodzakelijke kosten heeft moeten maken. Ook in hoger beroep heeft [appellante] echter niet inzichtelijk gemaakt dat zij met de vergoeding noodzakelijke uitgaven heeft gedaan. Omdat het gaat om een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, weegt het laten ontstaan van de forse achterstand zwaar.
10. De stelling van [appellante] dat de bovengenoemde tekortkomingen haar niet zouden zijn toe te rekenen, volgt het hof niet. [appellante] heeft onvoldoende aangetoond dat het voor haar niet mogelijk was de verplichtingen naar behoren na te komen. Dat [appellante] van ondersteuning en begeleiding van (professionele) derden afhankelijk is en thans wordt bezien er een procedure wordt gestart om haar onder curatele te stellen, is daartoe onvoldoende.
11. Het verzoek van [appellante] de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen, wijst het hof af. Gelet op de hoogte van de boedelachterstand is het zonder concrete onderbouwing niet aannemelijk dat bij een eventuele verlenging deze achterstand zal kunnen worden ingelopen, ook niet bij een maximale verlenging van de looptijd. Ook is niet aannemelijk geworden dat [appellante] bij een eventuele voortzetting wel haar verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het geuite voornemen om een onder curatele stelling aan te vragen geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
12. [appellante] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank door het niet op de juiste wijze oproepen van de beschermingsbewindvoerder het recht van hoor en wederhoor heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM. Voor zover dit al juist mocht zijn, is dit verzuim in hoger beroep hersteld nu de beschermingsbewindvoerder ter zitting van het hof is verschenen en gehoord.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd.