In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van drie raadsheren in een strafzaak tegen de verzoekster, die werd vertegenwoordigd door haar raadsvrouw, mr. C.M.H. van Vliet. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van de tussenbeslissingen van de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verzoekster de schijn van vooringenomenheid had ervaren. De gewraakte raadsheren, mrs. C.N. Dalebout, H.M.J. Quaedvlieg en A.E. Kleene-Krom, hadden in een schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en niet aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van het verzoek. De wrakingskamer heeft het verzoek op 23 november 2018 behandeld, waarbij de verzoekster en haar raadsvrouw zijn gehoord. De advocaat-generaal, mr. H.H.J. Knol, heeft zijn standpunt uiteengezet en geconcludeerd dat er geen sprake was van vooringenomenheid.
De wrakingskamer heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de wrakingsgronden van de verzoekster steeds betrekking hadden op de inhoud van de door het hof gegeven tussenbeslissingen. De wrakingskamer benadrukte dat zij geen oordeel kan vellen over de juistheid van deze beslissingen, noch over de motivering daarvan. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. De beslissing van de wrakingskamer was dat het verzoek tot wraking werd afgewezen, en dat de door de strafkamer gebruikte bewoordingen niet duiden op enige vorm van vooringenomenheid.