ECLI:NL:GHDHA:2018:3781

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
22-001824-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoekster

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de raadsheren in een strafzaak tegen de verzoekster. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar raadsvrouw mr. C.M.H. van Vliet, voerde aan dat er sprake was van vooringenomenheid bij de raadsheren, gebaseerd op hun eerdere beslissingen in de zaak. De wrakingsgronden betroffen onder andere de inhoud van de beslissingen van het hof en de wijze waarop deze waren gemotiveerd. De gewraakte raadsheren, mrs. C.N. Dalebout, H.M.J. Quaedvlieg en A.E. Kleene-Krom, hebben in een schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en dat hun beslissingen zonder vooringenomenheid zijn genomen.

De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. De wrakingskamer benadrukte dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. De motivering van de tussenbeslissingen kan niet dienen als grond voor wraking, tenzij deze in het licht van alle omstandigheden niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de door de verzoekster aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat de raadsheren vooringenomen waren, en dat de vrees van de verzoekster niet objectief gerechtvaardigd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

AV-nummer : 001566-18
Rolnummer hoofdzaak : 23-001824-16
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoekster],

geboren op [geboortejaar] 1960 te [geboorteplaats],
[adres],
hierna te noemen: verzoekster,
raadsvrouw: mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te Den Haag.

Het geding

In de strafzaak tegen de verzoekster onder genoemd rolnummer heeft op 4 oktober 2018 een zitting van de meervoudige strafkamer bij het Gerechtshof Amsterdam plaatsgevonden, alwaar mrs. C.N. Dalebout, H.M.J. Quaedvlieg en A.E. Kleene-Krom zitting hadden.
Bij mondeling verzoek op die zitting van 4 oktober 2018 is door de verzoekster een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan.
Bij beslissing van 22 oktober 2018 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke Organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag.
4. Mrs. C.N. Dalebout, H.M.J. Quaedvlieg en A.E. Kleene-Krom hebben in een schriftelijke reactie d.d. 30 oktober 2018 kenbaar gemaakt dat zij niet in de wraking berusten en dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
5. Namens de verzoekster zijn bij brief van 16 november 2018 aanvullende stukken ingediend. Voorts heeft de wrakingskamer een brief van verzoekster van 31 oktober 2018 (gericht aan de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam), inhoudende het verzoek om een herstel-proces-verbaal, alsmede een reactie daarop van de griffier van de betreffende strafkamer d.d. 19 november 2018 ontvangen.
6. De wrakingskamer heeft het verzoek op 23 november 2018 ter openbare zitting behandeld, waar de verzoekster en haar raadsvrouw zijn gehoord. Mr. Van Vliet heeft een pleitnota overgelegd. De advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol heeft zijn standpunt uiteengezet.

Het wrakingsverzoek

7. Het wrakingsverzoek is gegrond op de stelling dat bij verzoekster de schijn van vooringenomenheid is gewekt door de genoemde raadsheren vanwege de inhoud van de onderbouwing en motivering waarmee de strafkamer de verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen en het doen opvragen van stukken heeft afgewezen, hetgeen concreet blijkt uit de volgende omstandigheden:
I. de opmerking van het hof dat de brief aan de verzoekster van 4 november 2014 wordt aangemerkt als een (brief)besluit, terwijl dit door de verdediging wordt betwist;
II. de aanname van het hof dat meerdere collegevoorstellen bestaan maar deze niet relevant acht voor de beoordeling, en dat het hof aannemelijk vindt dat één collegevoorstel ten grondslag ligt aan dat besluit, althans aan die niet-openbare notulen, terwijl twaalf besluiten liggen waarvan onduidelijk is welke daaraan ten grondslag hebben gelegen;
III. de opmerking van het hof dat het niet relevant is dat de stukken veel later, in april 2016, zijn ondertekend, terwijl deze omstandigheid volgens de verdediging dient te leiden tot nietigheid van die beslissing of dat besluit;
IV. de motivering van de afwijzing van het verzoek om mevrouw [getuige] als getuige te horen, inhoudende:
- de opmerking dat vast staat dat de brief is ondertekend door [getuige] en dat het verweer dat dat wellicht anders zou zijn niet ertoe zou doen, terwijl die omstandigheid volgens de verdediging dient te leiden tot vrijspraak;
- de opmerking van het hof dat het een feit is dat de handtekening van [getuige] op de brief staat die naar verzoekster is gestuurd op 4 november 2014, alsmede dat haar naam voorkomt op de niet-openbare notulen, terwijl de verdediging dit betwist;
- de omstandigheid dat het hof de agenda van [persoon] hierbij niet in aanmerking wil nemen omdat dit een
digitaleagenda is, hetgeen volgens de verdediging geen juiste grond is om het stuk niet in aanmerking te nemen;
V. de opmerking van het hof dat de brief die aan verzoekster is gestuurd één op één qua inhoud en tekst strookt met de niet-openbare notulen, terwijl dit volgens de verdediging een compleet andere tekst is;
VI. de omstandigheid dat het hof de advocaat-generaal zonder enig bewijs volgt in zijn stelling dat er geen onderliggende stukken zijn met betrekking tot kort gezegd een melding door de burgemeester.
De verdediging is van mening dat de wrakingsgronden op zichzelf en tevens in onderlinge samenhang bezien leiden tot een gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid.
8. De gewraakte raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie laten weten dat zij niet in de wraking berusten. Hiertoe is – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het wrakingsverzoek is gedaan naar aanleiding van en direct volgend op door de strafkamer gegeven tussenbeslissingen op nadere onderzoekswensen van de verdediging. Deze beslissingen zijn zonder enige vooringenomenheid genomen en lopen geenszins vooruit op uiteindelijk te beantwoorden (rechts)vragen, waaronder de vraag over het al dan niet bestaan van een rechtsgeldig besluit tot geheimhouding. Hier doet zich niet de omstandigheid voor dat de motivering van de tussenbeslissingen zodanig is dat daaruit blijkt van enige vooringenomenheid.
9. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen, nu - kort gezegd - geen sprake is van vooringenomenheid dan wel van een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
10. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
11. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
12. De wrakingskamer stelt voorop dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een - verkapt rechtsmiddel tegen - de verzoekster onwelgevallige - (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie ECLI:NL:HR:2018:1413).
13. Anders dan door de raadsvrouw is betoogd is de wrakingskamer van oordeel dat in de door de strafkamer op de verzoeken van de verdediging genomen beslissingen , mede gelet op de fase waarin het onderzoek zich bevindt, telkens geen eindbeslissingen in de zin van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering liggen besloten. De beslissingen lopen geenszins vooruit op uiteindelijk te beantwoorden (rechts)vragen, hetgeen in de schriftelijke reactie van de gewraakte raadsheren wordt bevestigd.
Voorts duiden de door de strafkamer gebezigde bewoordingen naar het oordeel van de wrakingskamer niet op enige vorm van vooringenomenheid. De door verzoekster aangevoerde wrakingsgronden raken steeds aan de inhoud van de door het hof gegeven (tussen)beslissing. Zoals hiervoor overwogen komt de wrakingskamer daarover geen oordeel toe. Datzelfde geldt ten aanzien van de bezwaren tegen de wijze van motivering. Niet gebleken is dat de betreffende motivering in het licht van alle omstandigheden en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de betreffende raadsheren die de beslissingen hebben genomen.
14. Naar het oordeel van de wrakingskamer is derhalve geen sprake van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens de verzoekster een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
15. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hierna weergegeven.
Beslissing
Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoekster, haar raadsvrouw, genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 5 december 2018 door mrs. I.E. de Vries, W.M.G. Visser en
C.M. Warnaar, in aanwezigheid van de griffier mr. J. van der Vegte.