In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk mishandelen van zijn levensgezel, [aangeefster], door haar te slaan en aan haar haren te trekken. Het hof oordeelde dat er sprake was van een vormverzuim, omdat een hoofdagent, die een seksuele relatie had met de aangeefster, betrokken was bij het politieonderzoek. Dit leidde tot de conclusie dat alle processen-verbaal waarbij deze agent betrokken was, uitgesloten moesten worden van het bewijs. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen, met aftrek van voorarrest.
De zaak kende een complexe procesgang, waarbij het Openbaar Ministerie in eerste aanleg niet-ontvankelijk werd verklaard, maar later weer ontvankelijk werd verklaard door het hof. De verdediging voerde aan dat de betrokkenheid van de hoofdagent de onafhankelijkheid van het onderzoek in gevaar had gebracht, wat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling zou schenden. Het hof verwierp dit verweer, maar erkende wel dat er sprake was van een vormverzuim, wat leidde tot bewijsuitsluiting van de betrokken processen-verbaal.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de verdachte schuldig was aan de mishandeling, maar sprak hem vrij van enkele onderdelen van de tenlastelegging. De straf werd gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij ook rekening werd gehouden met eerdere veroordelingen.