ECLI:NL:GHDHA:2018:392

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
22-004837-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met bewijsuitsluiting door betrokkenheid van hoofdagent

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk mishandelen van zijn levensgezel, [aangeefster], door haar te slaan en aan haar haren te trekken. Het hof oordeelde dat er sprake was van een vormverzuim, omdat een hoofdagent, die een seksuele relatie had met de aangeefster, betrokken was bij het politieonderzoek. Dit leidde tot de conclusie dat alle processen-verbaal waarbij deze agent betrokken was, uitgesloten moesten worden van het bewijs. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen, met aftrek van voorarrest.

De zaak kende een complexe procesgang, waarbij het Openbaar Ministerie in eerste aanleg niet-ontvankelijk werd verklaard, maar later weer ontvankelijk werd verklaard door het hof. De verdediging voerde aan dat de betrokkenheid van de hoofdagent de onafhankelijkheid van het onderzoek in gevaar had gebracht, wat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling zou schenden. Het hof verwierp dit verweer, maar erkende wel dat er sprake was van een vormverzuim, wat leidde tot bewijsuitsluiting van de betrokken processen-verbaal.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de verdachte schuldig was aan de mishandeling, maar sprak hem vrij van enkele onderdelen van de tenlastelegging. De straf werd gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij ook rekening werd gehouden met eerdere veroordelingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004837-17
Parketnummer: 09-842024-13
Datum uitspraak: 15 februari 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1988,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 april 2015 en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 1 februari 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is het Openbaar Ministerie bij beslissing van 12 april 2013 door de rechtbank Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Bij akte van 3 december 2013 heeft de advocaat-generaal het hoger beroep ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op hetgeen aan de verdachte als feit 2 is ten laste gelegd.
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 19 december 2013 het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het nog aan de orde zijnde onder 1 ten laste gelegde en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Den Haag, terzake van het onder 1 ten laste gelegde feit, teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen.
Namens de verdachte is tegen deze beslissing beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 september 2014 de verdachte in het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 7 mei 2015 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 13 april 2016 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met aftrek van voorarrest.
Tegen dit arrest is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 31 oktober 2017 voormeld arrest vernietigd en heeft de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 31 oktober 2017 het gehele op 7 mei 2015 gewezen vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 mei 2012 tot en met 07 januari 2013 te 's-Gravenhage (meermalen) opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, althans een persoon, te weten [aangeefster], heeft geschopt en/of (al dan niet met gebalde vuist) (in het gezicht) heeft geslagen en/of aan de haren getrokken, waardoor deze (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vormverzuim en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich – overeenkomstig zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnotities - primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
Hiertoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat, gelet op de betrokkenheid van hoofdagent [hoofdagent] bij het politieonderzoek naar het onderhavige feit, het recht van de verdachte dat hij er onder alle omstandigheden op moet kunnen vertrouwen dat degenen die met het onderzoek in zijn strafzaak zijn belast volstrekt onafhankelijk en met zuiver oogmerk aan waarheidsvinding doen, in ernstige mate is geschonden, nu voornoemde agent toen een seksuele relatie had met aangeefster.
Voorts heeft [hoofdagent] met zijn handelen het recht van aangeefster op bescherming en hulpverlening, alsmede het belang dat de samenleving heeft bij een goede uitvoering van de politietaken, op een dermate grove wijze geschonden dat ook daarom niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
Tot slot is sprake van schending van de redelijke termijn.
Feiten
Voor de beoordeling van voormeld verweer acht het hof de navolgende feiten van belang.
Het voorbereidend onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde mishandeling van aangeefster [aangeefster] (hierna ook te noemen: [aangeefster])is aangevangen in juli 2012. Immers, op 3 juli 2012 heeft [aangeefster] op politiebureau Berensteinlaan tegenover verbalisant [verbalisant 1] melding gemaakt van een mishandeling die tegen haar gepleegd was door [verdachte] (p. 50 van het proces-verbaal), zijnde de verdachte. Op 6 december 2012 heeft [aangeefster] op politiebureau Zuiderpark tegenover verbalisant [verbalisant 2] verklaard aangifte te willen doen van mishandeling door de verdachte (p. 59 van het proces-verbaal).
[hoofdagent] is pas
nadeze twee contactmomenten tussen [aangeefster] en medewerkers van de politie betrokken geraakt bij het onderzoek.
De (seksuele) contacten tussen [hoofdagent] en [aangeefster] zijn na 10 december 2012 ontstaan.
Vormverzuim
Naar het oordeel van het hof is vanaf 10 december 2012, de datum waarna de (seksuele) contacten tussen [hoofdagent] en [aangeefster] zijn ontstaan, sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Met de raadsman is het hof van oordeel dat dit een vormverzuim is waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad. Immers, een verdachte heeft er belang bij dat het onderzoek naar mogelijk door hem gepleegde strafbare feiten door daarbij betrokken verbalisanten onafhankelijk en met een zuiver oogmerk aan waarheidsvinding wordt gedaan. Daarvan is in casu na het ontstaan van de (seksuele) relatie tussen [hoofdagent] en aangeefster (mogelijk) geen sprake meer geweest, althans is dit niet uit te sluiten.
Naar het oordeel van het hof is – gelet op bovenomschreven feiten - vóór 10 december 2012 geen sprake van een vormverzuim in het vooronderzoek.
Beoordeling ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie alleen plaats is ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Anders dan de raadsman ziet het hof in de onderhavige omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, geen aanleiding om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Meer in het bijzonder neemt het hof in ogenschouw dat er voor 10 december 2012 processen-verbaal met betrekking tot het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn opgemaakt, waarbij niet van enige betrokkenheid van [hoofdagent] is gebleken. Het door de raadsman geschetste bredere belang – te weten dat van de samenleving – doet hier niet aan af. Anders dan de raadsman stelt het hof tot slot vast dat in casu geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het primaire verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewijsuitsluiting
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat – gelet op het bij het primaire verweer omschreven feitencomplex - op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bewijsuitsluiting dient te volgen van al het bewijsmateriaal dat is verkregen na 10 december 2012.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het vorenomschreven vormverzuim ertoe dient te leiden dat alle processen-verbaal waarbij [hoofdagent] betrokken is geweest dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Partiële vrijspraak
Het hof acht de aangifte van [aangeefster] van 7 januari 2013 niet voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen. Immers valt niet uit te sluiten dat [hoofdagent], hoewel niet direct betrokken bij de aangifte, aangeefster heeft beïnvloed.
Na bewijsuitsluiting en het niet gebruiken van de aangifte voor het bewijs acht het hof die onderdelen van de tenlastelegging die zien op handelingen waarover [aangeefster] op 6 december 2012 tegenover de politie heeft verklaard (zie p. 59 van het proces-verbaal) niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal van die onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet genoegzaam komen vast te staan dat [aangeefster] op 29 juni 2012 de levensgezel van de verdachte was. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte eveneens worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 mei 2012 tot en met 07 januari 201329 juni 2012te 's-Gravenhage
(meermalen)opzettelijk mishandelend
zijn levensgezel, althans een persoon, te weten[aangeefster]
, heeft geschopt en/of (al dan niet met gebalde vuist) (in het gezicht)heeft geslagen en
/ofaan de haren getrokken, waardoor deze
(telkens)letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Betrouwbaarheid van het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn om daarop het bewijs van het tenlastegelegde te baseren. Niet is uit te sluiten, aldus de raadsman, dat [aangeefster] – destijds werkzaam in de prostitutie – tijdens haar werkzaamheden verwondingen heeft opgelopen, bijvoorbeeld toegebracht door één van haar klanten. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De melding van [aangeefster] dat zij op 29 juni 2012 is mishandeld door de verdachte vindt steun in de eigen verklaring van de verdachte zoals hij deze op 10 januari 2013 heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris, inhoudende dat hij [aangeefster] in de zomer van 2012 een klap heeft gegeven. Dat de mishandeling van [aangeefster] toen zou zijn gepleegd door een ander dan de verdachte, is op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan mishandeling, door [aangeefster] te slaan en aan haar haren te trekken. Hiermee heeft hij een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [aangeefster]. Het feit heeft bovendien plaatsgevonden in de woning van [aangeefster], een plek waar zij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 januari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof neemt voorts in ogenschouw dat het feit inmiddels ruim vijf jaar geleden gepleegd is en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. E.C. van Veen,
mr. R.F. de Knoop en mr. E. van Die, in bijzijn van de griffier mr. M.T. Sluis.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 februari 2018.