ECLI:NL:GHDHA:2018:3944

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
BK-18/00694 t/m BK-18/00697
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. De zaak betreft de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de aangiften van belanghebbende heeft gecorrigeerd op basis van informatie over haar inkomsten uit gastouderopvang. Belanghebbende had in eerste instantie een lager inkomen opgegeven dan wat uit de jaaropgave bleek. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen verlaagd, maar geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat zij in hoger beroep heeft aangevochten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2018 is de inspecteur verschenen, maar belanghebbende was niet aanwezig. Het Hof heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inspecteur geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, omdat belanghebbende zelf nieuwe informatie heeft verstrekt die leidde tot de verlaging van de aanslagen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding, aangezien de inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld en de bezwaren van belanghebbende niet zijn toegewezen op basis van onrechtmatigheid.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De beslissing van het Hof is vastgesteld door de rechters en de griffier, en is op 2 november 2018 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00694 t/m BK-18/00697

Uitspraak van 2 november 2018

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 mei 2018, nummers SGR 17/8337, SGR 17/8338, SGR 17/8433 en SGR 17/8434.

Overwegingen

1.1.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) naar een verzamelinkomen van € 12.798 gedaan. De Inspecteur heeft belanghebbende te kennen gegeven van de aangifte af te willen wijken, omdat uit de hem ter beschikking staande gegevens blijkt dat belanghebbende inkomsten uit gastouderopvang heeft ontvangen. Belanghebbende heeft de desbetreffende jaaropgave naar de Inspecteur gestuurd. Uit de jaaropgave blijkt dat het inkomen van belanghebbende als gastouder € 40.010 is. De Inspecteur heeft belanghebbende geïnformeerd dat is besloten de aangifte te corrigeren met het inkomen op de jaaropgave. Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV naar een verzamelinkomen van € 52.808 en de aanslag ZVW naar een inkomen van € 51.414 opgelegd.
1.2.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV en ZVW gedaan naar een verzamelinkomen van € 34.865, in welk bedrag € 21.070 aan inkomsten uit gastouderopvang is begrepen. De Inspecteur heeft conform de aangifte vastgestelde aanslagen opgelegd.
2. Na een uitgebreide tussen partijen in het kader van de bezwaren tegen de aanslagen gevoerde correspondentie heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat de inkomens ter zake van gastouderopvang op € 670 (2014) en € 255 (2015) worden vastgesteld. Belanghebbende heeft laten weten akkoord te gaan. Met inachtneming van die aankondiging heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar voor 2014 de aanslag IB/PVV vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 13.468 en de aanslag ZVW dienovereenkomstig verminderd, voor 2015 de aanslag IB/PVV vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 14.050 en de aanslag ZVW dienovereenkomstig verminderd en beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten.
3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
4. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 19 oktober 2018. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 augustus 2018 aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [Y] , [A] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 24 augustus 2018 op het adres van de gemachtigde uitgereikt.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
1. In geschil is of recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
2. [ De Inspecteur] beschikte voor het jaar 2014 over informatie van gastouderbureau [B] waaruit volgde dat het inkomen van [belanghebbende] hoger was dan zij heeft aangegeven en heeft contact opgenomen met [belanghebbende]. Zij heeft [de Inspecteur] vervolgens een op haar naam gestelde jaaropgave 2014 van [B] gemaild waarop een gastoudervergoeding staat van € 40.010. Dat [de Inspecteur] het aangegeven inkomen uit werk en woning met dit bedrag heeft verhoogd bij de aanslag IB/PVV 2014 acht de rechtbank niet onzorgvuldig. Voor 2015 heeft [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag de aangifte van [belanghebbende] gevolgd. Het aangegeven inkomen kwam overeen met de informatie waarover [de Inspecteur] beschikte, zodat het volgen van de aangifte niet onzorgvuldig was.
3. [ Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] in de bezwaarfase ervan overtuigd dat zij minder inkomen als gastouder heeft genoten dan op de jaaropgaven van [B] staat vermeld. Hierop heeft [de Inspecteur] de aanslagen verlaagd. Van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht acht de rechtbank in de onderhavige zaken geen sprake. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraken op bezwaar zijn bovendien, anders dan [belanghebbende] stelt, uitvoerig gemotiveerd.
4. De beroepen zijn gelet op het voorgaande ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten.
8. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van het oordeel van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat, naar de Inspecteur overtuigend uiteen heeft gezet in de verweerschriften in eerste aanleg, welke uiteenzettingen ook aansluiten bij de overige gedingstukken, dat de bezwaren uitsluitend zijn toegewezen vanwege de omstandigheid dat het belanghebbende zelf is die eerst in de bezwaarfase nieuwe, dat wil zeggen bij de Inspecteur niet eerder bekende, informatie heeft verstrekt op grond waarvan de Inspecteur heeft gemeend dat belanghebbende de op de jaaropgaven vermelde inkomsten slechts voor een gering deel heeft ontvangen. Opmerking verdient dat de Inspecteur op de zitting, daarnaar gevraagd, te kennen heeft gegeven dat hij, terugkijkend op de in de bezwaarfase beschikbare gegevens, hoogstwaarschijnlijk niet aan de bezwaren tegemoet zou zijn gekomen.
9. Het hoger beroep is ongegrond.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 2 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.