Overwegingen
1. Bij brief met dagtekening 24 februari 2015 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 (IB/PVV 2012). Met dagtekening 22 april 2015 is hem een herinnering tot het doen van deze aangifte gestuurd en met dagtekening 9 juni 2015 is een aanmaning verzonden. Belanghebbende heeft geen aangifte ingediend.
2. Met dagtekening 23 december 2015 is belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.389 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.433. Bij beschikking is € 174 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Hem is een verzuimboete opgelegd van € 4.920 wegens het niet binnen de gestelde termijn doen van aangifte.
3. Bij brief van 29 januari 2016, door de Inspecteur op dezelfde dag ontvangen, heeft belanghebbende tegen de aanslag, de beschikking belastingrente en de verzuimboete bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij de uitspraak van de Inspecteur van 22 februari 2016 ongegrond is verklaard.
4. De Rechtbank heeft overwogen:
4. In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, de hoogte van de aan [belanghebbende] in rekening gebrachte [belasting]rente en of terecht een verzuimboete aan [belanghebbende] is opgelegd.
5. Vaststaat dat [belanghebbende], ook na daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 heeft ingediend. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Aangezien [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [Belanghebbende] dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin met de door hem overgelegde stukken en hetgeen hij heeft aangevoerd, niet geslaagd. Hoewel blijkens het door [belanghebbende] overgelegde bevel tot inbeslagneming de panden [A] te [Z] , [B] te [Z] en [C] te [Z] door de Officier van Justitie worden toegerekend aan [Y] , ziet de rechtbank toch aanleiding om deze panden bij [belanghebbende] in aanmerking te nemen. [Belanghebbende] is immers juridisch eigenaar van deze panden en, gelet op het feit dat [belanghebbende] en - naar verweerder ter zitting heeft toegelicht - ook [Y] geen openheid van zaken geven met betrekking tot de eigendom van de panden, gaat de rechtbank er (vooralsnog) vanuit dat [belanghebbende] ook economisch eigenaar is van de panden. Vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891. 6. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat [de Inspecteur] gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft de looninkomsten en de banksaldi gebaseerd op renseignementen van derden en hij is voor de waarde van de panden die behoren tot vermogen in box 3 uitgegaan van de voor die panden vastgestelde woz-waarden. De rechtbank acht dit alleszins redelijk.
7. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr, in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Dat is slechts anders bij afwezigheid van alle schuld (avas).
8. De rechtbank heeft vastgesteld dat [belanghebbende] geen aangifte heeft gedaan. Voorts is niet gesteld of gebleken dat sprake is van avas. De verzuimboete is daarom terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
9. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die de rechtbank aanleiding geven om de verzuimboete te matigen. De rechtbank acht een verzuimboete van € 4.920 in dit geval passend en geboden, aangezien [belanghebbende] al sinds 2003 verzuimt om aangifte te doen, waaruit blijkt dat [belanghebbende] stelselmatig in verzuim is als bedoeld in paragraaf 21, onderdeel 6b, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
10. [ De Inspecteur] heeft de in rekening gebrachte [belasting]rente berekend met inachtneming van artikel 30f van de Awr. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag aan [belasting]rente niet juist is berekend. Nu [belanghebbende] geen aparte grieven heeft aangevoerd tegen de beschikking [belasting]rente en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat [de Inspecteur] met het opleggen van de beschikking [belasting]rente in strijd zou hebben gehandeld met het toepasselijke recht, zal zij de beschikking [belasting]rente in stand laten.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep is het geschil niet anders dan voor de Rechtbank.
7. Belanghebbende is net als bij de Rechtbank niet ter zitting verschenen. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van 9 november 2018 heeft, mede gelet op zijn op 5 november 2018 gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, belanghebbende bereikt. Een op de zittingsdag gedaan tweede uitstelverzoek is ter kennisneming van de zetel gekomen nadat de zitting had plaatsgevonden. In de uitstelverzoeken zijn geen redenen genoemd die het verzochte uitstel rechtvaardigen.
8. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Rechtbank met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat rechtvaardigt op enig punt anders te oordelen. Een onderbouwing ontbreekt van zijn stelling ”dat de hoogte van het inkomen voor het jaar 2012 onjuist is berekend, waardoor de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Bij het vaststellen van het inkomen is onder meer geen rekening gehouden met de executoriale verkoop van de woning aan de [A] in 2012”. Met betrekking tot de genoemde woning merkt het Hof op dat, naar de Inspecteur onder verwijzing naar het verweerschrift bij de Rechtbank heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, deze op de peildatum 1 januari 2012 tot het vermogen van belanghebbende behoort.
9. Het hoger beroep is ongegrond.