In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 5 januari 2018, waarbij het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. Belanghebbende had op 24 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2017, betreffende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De griffier had belanghebbende erop gewezen dat in het hoger beroepschrift niet de gronden van het hoger beroep waren vermeld, en hem de gelegenheid gegeven dit verzuim te herstellen. De brief van de griffier was echter niet door belanghebbende ontvangen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Tijdens de zitting van 28 februari 2018 is belanghebbende niet verschenen, maar heeft hij later verzet aangetekend tegen de uitspraak. Hij betwistte de gang van zaken rondom de bezorging van de brief van 24 november 2017 en stelde dat hij nooit op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid om de brief op te halen bij een afhaalpunt. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende in overweging genomen en vastgesteld dat er twijfel was over de gang van zaken rondom de bezorging van de brief.
Het Hof oordeelde dat de eerdere uitspraak van 5 januari 2018 niet in redelijkheid kon worden gehandhaafd, omdat er twijfel bestond over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het verzet werd gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek naar de zaak wordt voortgezet. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.