In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de verzoeken om proceskostenvergoeding zijn afgewezen. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder beslist dat de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot zeven naheffingsaanslagen in de omzetbelasting niet-ontvankelijk waren verklaard. Belanghebbende trok vervolgens de beroepen in en verzocht de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet tegemoet was gekomen aan belanghebbende, omdat hij de primaire besluiten had herzien en niet de besluiten waartegen beroep was ingesteld. Dit leidde tot de afwijzing van de verzoeken om proceskostenvergoeding.
In hoger beroep bleef de vraag of belanghebbende recht had op vergoeding van proceskosten in beroep onopgelost. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet in staat was het griffierecht te betalen en dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen recht op proceskostenvergoeding bestond. Het Hof bevestigde dat door het intrekken van de beroepen de niet-ontvankelijkverklaring onherroepelijk was komen vast te staan. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden, werd door het Hof niet ter beoordeling genomen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.