ECLI:NL:GHDHA:2019:1022

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
22-003125-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag na steekincident met ernstige verwondingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor het steken van een persoon met een mes, wat resulteerde in ernstige verwondingen. De feiten dateren van 25 januari 2018, toen de verdachte in Rotterdam de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig heeft geschonden door hem achtmaal in de rug en eenmaal in de hand te steken. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte was ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd en had eerder een geweldsdelict gepleegd. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces, maar dit werd verworpen omdat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging niet aannemelijk werd geacht. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, die alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003125-18
Parketnummer: 10-690034-18
Datum uitspraak: 19 april 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortejaar] 1995,
ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd in de P.I. [P.I.].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met, naast de wettelijk voorgeschreven algemene voorwaarden, als bijzondere voorwaarden – kort gezegd - een meldplicht bij Reclassering Nederland en een verplichting tot ambulante behandeling, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 januari 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (meermalen, althans eenmaal) (telkens) (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp heeft gestoken in de rug van die [benadeelde partij], althans in het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Reclassering Nederland en een verplichting tot ambulante behandeling.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks25 januari 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet
(meermalen
, althans eenmaal) (telkens) (met kracht)met een mes
, althans met een scherp en/of puntig voorwerpheeft gestoken in de rug van die [benadeelde partij],
althans in het lichaam,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Hiertoe is – kort gezegd - aangevoerd dat [benadeelde partij] zich schuldig heeft gemaakt aan een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens [zwager] en dat de verdachte als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door die aanranding veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop dat slechts [zwager], [benadeelde partij] en de verdachte verklaringen over de toedracht van het ten laste gelegde hebben afgelegd. Deze verklaringen lopen op wezenlijke onderdelen uiteen. Naar het oordeel van het hof kan de toedracht, zoals door de verdachte uiteengezet, niet zonder meer vanwege de andersluidende – doch onderling tegenstrijdige – verklaringen van [zwager] en met name [benadeelde partij] als onaannemelijk ter zijde worden gesteld, reden waarom het hof de verklaringen van de verdachte bij de beoordeling van het verweer tot uitgangspunt zal nemen.
De verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op 25 januari 2018 in de woning, gelegen aan de [x] te Rotterdam, aanwezig was. Hij hoorde op enig moment dat zijn zwager [zwager] en [benadeelde partij] ruzie hadden. Toen hij ging kijken, zag hij dat zij in de gang met elkaar in gevecht waren. [zwager] lag op de grond, terwijl [benadeelde partij] bovenop hem zat en hem met een mes meerdere keren probeerde te steken. De verdachte heeft daarop geprobeerd om [benadeelde partij] van [zwager] af te trekken, maar dit lukte niet. Hij is vervolgens naar de keuken gelopen, heeft een mes gepakt, is teruggelopen en heeft [benadeelde partij] – die nog steeds bovenop [zwager] zat - meermalen met dat mes gestoken.
Het hof acht, het vorenstaande in aanmerking genomen, aannemelijk dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond zijn zwager [zwager] tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van [benadeelde partij] te verdedigen. De verdachte heeft [benadeelde partij] echter achtmaal in diens rug – met onder meer een klaplong tot gevolg – en eenmaal in diens hand gestoken en daarmee de grenzen van de noodzakelijke verdediging ver overschreden.
De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken bij gelegenheid van zijn verhoren door de politie en de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam in het geheel niet verklaard. Pas bij het in maart 2018 door de psycholoog M. Hulshof verrichte onderzoek heeft hij aangegeven dat hij in paniek was toen hij zag dat [benadeelde partij] [zwager] met een mes probeerde te steken.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij bang was dat [benadeelde partij] [zwager] dood zou steken.
Gevraagd wat er door hem heenging toen hij [benadeelde partij] stak, luidde zijn antwoord ter terechtzitting in hoger beroep: “Ik moet helpen”. Op de nadere vraag waarom hij, nadat hij het mes had gepakt, [benadeelde partij] onmiddellijk achtmaal in diens rug en eenmaal in diens hand had gestoken teneinde [zwager] te helpen en bijvoorbeeld niet eerst had gedreigd dat hij [benadeelde partij] met het mes zou steken als deze niet met zijn aanval op [zwager] zou stoppen, luidde zijn antwoord: “Ik raakte in paniek, ik moest gewoon helpen, ik probeerde het gevecht te doen stoppen”. De verdachte heeft aan zijn paniek en/of angst, ondanks doorvragen, geen nadere invulling of duiding gegeven.
Op grond van deze verklaringen van de verdachte stelt het hof vast dat de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [zwager] door [benadeelde partij] weliswaar een gemoedsbeweging bij de verdachte teweeg heeft gebracht, maar dat, mede gelet op de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, niet aannemelijk is geworden dat die gemoedsbeweging dermate intens is geweest dat deze als een hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht valt te kwalificeren en voor de gedraging van de verdachte – het in totaal tot negenmaal toe steken van [benadeelde partij] - van doorslaggevend belang is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
De verdachte is mitsdien, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid uitsluit, strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate geschonden door hem achtmaal met een mes in zijn rug te steken, waardoor hij potentieel dodelijk letsel heeft opgelopen, en eenmaal in zijn hand, ten gevolge waarvan er – mogelijk blijvende – schade aan een buigpees is ontstaan. Op dit feit kan, gezien de ernst daarvan en mede gelet op het gegeven dat de verdachte blijkens een op zijn naam gestelde Strafkaart d.d. 5 april 2018 op Sint Maarten eerder onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld, niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een gevangenisstraf.
Het hof heeft kennisgenomen van de reclasseringsrapporten d.d. 5 april 2018 en 26 juni 2018, alsmede van de Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 3 april 2018 en de aanvullende Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 2 juli 2018. Uit laatstgenoemde rapportage blijkt dat bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er zijn geen factoren die de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte hebben beïnvloed en de psycholoog acht een forensisch relevante behandeling dan ook niet geïndiceerd.
Het hof zal bij de strafoplegging – ten voordele van de verdachte – rekening houden met de omstandigheden die tot het bewezen verklaarde hebben geleid, zoals op grond van de verklaringen van de verdachte nader bij de bespreking van het beroep op noodweerexces uiteengezet.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat na te melden deels voorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt. Het hof acht het – gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de Pro Justitia rapportage d.d. 2 juli 2018 - niet noodzakelijk om aan het voorwaardelijke strafdeel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot – naar het hof, gelet op de toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg, begrijpt - een bedrag van in totaal € 7.841,30, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering integraal gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het bewezen verklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de benadeelde partij in de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren en daarbij bepalen dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Aangezien is gesteld noch gebleken dat de verdachte kosten heeft moeten maken teneinde zich tegen de vordering van de benadeelde partij te verdedigen, kan een beslissing inzake de proceskosten achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 april 2019.