In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctie van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. Belanghebbende had met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin was overeengekomen dat de aangifte voor 2011 gecorrigeerd zou worden met een bedrag van € 28.164, ter zake van ten onrechte in aftrek gebrachte kosten over de jaren 2009 tot en met 2012. Het Hof oordeelde dat belanghebbende gebonden is aan deze overeenkomst en dat er geen aanleiding was om de correctie lager vast te stellen. De stelling van belanghebbende dat zij na 2016 niet meer gebonden zou zijn aan de vaststellingsovereenkomst werd verworpen, omdat deze in strijd was met de tekst en strekking van de overeenkomst.
De procedure begon met een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2011, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.951 had vastgesteld. Na een boekenonderzoek en de daaropvolgende vaststellingsovereenkomst, waarin partijen afspraken over de correctie van de aangifte, heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de Rechtbank ongegrond werd verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag niet in overeenstemming was met de vaststellingsovereenkomst, maar het Hof heeft dit betoog verworpen.
Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de aanslag in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst had opgelegd en dat er geen gronden waren om de correctie te verlagen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.