ECLI:NL:GHDHA:2019:1043

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
BK-18/00958
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de correctie van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 na vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctie van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. Belanghebbende had met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin was overeengekomen dat de aangifte voor 2011 gecorrigeerd zou worden met een bedrag van € 28.164, ter zake van ten onrechte in aftrek gebrachte kosten over de jaren 2009 tot en met 2012. Het Hof oordeelde dat belanghebbende gebonden is aan deze overeenkomst en dat er geen aanleiding was om de correctie lager vast te stellen. De stelling van belanghebbende dat zij na 2016 niet meer gebonden zou zijn aan de vaststellingsovereenkomst werd verworpen, omdat deze in strijd was met de tekst en strekking van de overeenkomst.

De procedure begon met een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2011, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.951 had vastgesteld. Na een boekenonderzoek en de daaropvolgende vaststellingsovereenkomst, waarin partijen afspraken over de correctie van de aangifte, heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de Rechtbank ongegrond werd verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag niet in overeenstemming was met de vaststellingsovereenkomst, maar het Hof heeft dit betoog verworpen.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de aanslag in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst had opgelegd en dat er geen gronden waren om de correctie te verlagen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00958

Uitspraak van 17 april 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de belastingdienst Haaglanden, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2018, nummer SGR 18/2962.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.951 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 203 heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226.
1.2.
Met dagtekening 5 december 2014 heeft de Inspecteur de bij beschikking opgelegde verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 49.
1.3.
Belanghebbende heeft vervolgens een nadere aangifte IB/PVV 2011 ingediend. De Inspecteur heeft deze nadere aangifte behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen door de Inspecteur.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft op 8 maart 2019 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Op 15 maart 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2019. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2013 aangifte IB/PVV 2011 (de aangifte) gedaan. In het aangiftebiljet heeft zij een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 28.164. Deze werkzaamheden voert zij uit onder de naam [Y] in de vorm van een eenmanszaak. De werkzaamheden hebben betrekking op het ontwikkelen van nieuwe bloemenrassen en het beheren van licenties en rechten op dit gebied.
2.2.
Bij belanghebbende is op 10 april 2014 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2012 en de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
2.3.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek hebben belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek gesloten, ondertekend door de Inspecteur op 14 april 2014 en door belanghebbende op 22 april 2014. Hierin zijn partijen het volgende overeengekomen:

“2Inhoud van de overeenkomst

- Er is vanaf 2012 geen sprake meer van een door [belanghebbende] gedreven onderneming voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting.
(…)
- De aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2011 wordt gecorrigeerd met € 28.164. Dit is het gevolg van de ten onrechte geboekte kosten facturen [E] over de jaren 2009 t/m 2012. Het totaal te corrigeren bedrag was € 43.960. Het verschil aan kosten wordt in 2012 nog door [belanghebbende] gecorrigeerd (was verlies van € 44.287 wordt na aftrek van € 15.796 = € 28.291).
Dit bedrag aan kosten + de kosten t/m 2016 zullen door [belanghebbende] worden bijgehouden.
Indien blijkt dat tot en met het jaar 2016 inderdaad inkomsten worden gegenereerd, welke aangemerkt kunnen worden als bron van inkomen, kunnen deze kosten worden gecompenseerd met de inkomsten die zijn verkregen.
- De aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 zal door [belanghebbende] worden ingediend zonder verlies uit onderneming.

4 Afstand van rechtsmiddelen

[Belanghebbende] verklaart zich door ondertekening van deze brief akkoord met hetgeen hiervoor is weergegeven en verklaart ter zake van hetgeen is overeengekomen verder geen gebruik te zullen maken van enig recht van bezwaar en/of beroep."
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het in de aangifte aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden van € 28.164 gecorrigeerd met een bedrag van € 28.164 ter zake van over de jaren 2009 tot en met 2012 ten onrechte in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot de facturen van [E] van in totaal € 43.960.
2.5.
Het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2012 is gecorrigeerd met het restantbedrag aan ten onrechte in aftrek gebrachte kosten over de jaren 2009 tot en met 2012 van (€ 43.960 - € 28.164 =) € 15.796. Belanghebbende heeft aldus aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een resultaat uit overige werkzaamheden – na toepassing van de correctie van € 15.796 – van € 28.291.
2.6.
Belanghebbende heeft op 25 oktober 2016 een herziene aangifte IB/PVV 2011 ingediend waarin een resultaat uit overige werkzaamheden is aangegeven van negatief € 20.944. In (hoger) beroep stelt zij zich op het standpunt dat het resultaat uit overige werkzaamheden bij de aanslagregeling voor 2011 gecorrigeerd had moeten worden met € 23.040 in plaats van € 28.164.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

“Overwegingen

[Belanghebbende] heeft met dagtekening 22 april 2014 met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten.
In de VSO zijn partijen onder meer overeengekomen dat de in de jaren 2009 tot en met 2012 ten onrechte in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot de facturen van [E] (totaal € 43.960) voor € 28.164 worden gecorrigeerd bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 en voor € 15.796 bij de aangifte/aanslagregeling IB/PVV 2012.
Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende]gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. [De Inspecteur] heeft de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd in overeenstemming met de VSO. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 is dan ook terecht afgewezen. Van een rekenfout in de aanslag IB/PVV 2011 is de rechtbank niet gebleken. Het betoog van [belanghebbende] dat de looptijd van de VSO eind 2016 is verstreken zodat zij de aanslag over het jaar 2011 opnieuw ter discussie kan stellen, volgt de rechtbank niet. Wat is afgesproken aan correctie in 2011 blijft gelden. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag in strijd is met de vaststellingsovereenkomst en of belanghebbende alsnog in rechte tegen de aanslag kan opkomen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat geen rechtsmiddelen zullen worden ingesteld ter zake van hetgeen is overeengekomen. Een dergelijke clausule staat niet eraan in de weg dat een belastingplichtige de stelling dat de betreffende vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, aan de belastingrechter kan voorleggen. Belanghebbende heeft met betrekking tot de onderhavige vaststellingsovereenkomst echter niet gesteld dat sprake is geweest van enig wilsgebrek bij de totstandkoming daarvan.
Gelet daarop ziet het Hof geen reden belanghebbende niet gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst. Nu partijen daarin zijn overeengekomen dat de aangifte wordt gecorrigeerd met een bedrag van € 28.164, en de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geheel overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld, is er geen grond om het door middel van de onderhavige aanslag gecorrigeerde bedrag ter zake van de facturen [E] lager vast te stellen.
5.2.
Het Hof merkt hierbij nog op dat belanghebbendes stelling dat zij na 2016 niet meer gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, in strijd is met zowel de tekst als de strekking van de vaststellingsovereenkomst.
5.3.
Het voorgaande brengt mee dat alle klachten falen.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 17 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.