In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 juli 2018, waarin de aanslag in de erfbelasting naar aanleiding van het overlijden van haar moeder, mevrouw [Y], werd gehandhaafd. De belanghebbende, mevrouw [X], is bij testament benoemd tot enig erfgenaam van haar moeder, die op 24 februari 2016 overleed. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de erfbelasting opgelegd op basis van een belaste verkrijging van € 89.893, waarbij andere schulden van € 414.490 niet in aanmerking waren genomen. De Rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan en de hoogte van deze andere schulden bij de belanghebbende lag, en dat zij hierin niet was geslaagd. De Rechtbank verklaarde het beroep van mevrouw [X] ongegrond.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende geen bewijs had geleverd voor de andere schulden. Het Hof benadrukte dat het enkel stellen van het bestaan van deze schulden niet voldoende was om de aanslag te betwisten. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigden dat er meer schulden waren dan door de Inspecteur in aanmerking waren genomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.