ECLI:NL:GHDHA:2019:1072

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
BK-18/00946
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbare inkomen uit sparen en beleggen van erflaatster met schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [Y], de dochter en erfgename van mevrouw [X], die in 2016 is overleden. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.050 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.976 heeft vastgesteld. De belanghebbende stelt dat erflaatster andere schulden had die haar bezittingen te boven gingen, waardoor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil zou moeten worden gesteld. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat zij niet in haar bewijs is geslaagd en geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00946

Uitspraak van 3 mei 2019

in het geding tussen:
mevrouw [X], althans haar erfgename en dochter mevrouw [Y] te [Z] , belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 juli 2018, nr. SGR 18/438.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is met betrekking tot haar overleden moeder mevrouw [X] voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.050 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.976 opgelegd en is bij beschikking € 2 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 maart 2019. Partijen zijn verschenen.
1.8.
Op de zitting is ook het hoger beroep in de zaak van belanghebbende met nummer BK-18/00947 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht geldt ook voor de andere zaak.
Feiten
2.1.
Erflaatster mevrouw [X] , overleden [in] 2016, heeft belanghebbende, haar dochter mevrouw [Y] , bij testament benoemd tot enig en algeheel erfgenaam. Tot haar overlijden heeft erflaatster Stichting [A] te [B] als bewindvoerder. Executeur-testamentair is [C] , de echtgenoot van belanghebbende.
2.2.
Op 14 december 2016 heeft Stichting [A] de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 van erflaatster ingediend met als belastbaar inkomen uit werk en woning € 20.050 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 3.976. Het inkomen uit sparen en beleggen, gebaseerd op bank- en spaartegoeden van in totaal € 134.848, kent na aftrek van het heffingvrij vermogen van € 21.330 en een ouderentoeslag van € 14.118 een in aanmerking te nemen rendementsgrondslag van € 99.400.
2.3.
De aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft in bezwaar het standpunt ingenomen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil moet worden gesteld, omdat erflaatster ook andere schulden had die uitgaan boven haar bezittingen.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of erflaatster schulden had die haar bezittingen te boven gingen en het bisb daarom op nihil moet worden gesteld. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
5. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor het bestaan en de hoogte van de andere schulden bij [belanghebbende] ligt. In haar schrifturen en ter zitting heeft [belanghebbende] het bestaan en de hoogte van de andere schulden niet nader onderbouwd en daarvoor geen enkel bewijsstuk overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] dan ook niet in haar bewijs geslaagd. Haar weigering gegevens aan de belastingdienst te verstrekken omdat zij die, naar zij stelt, al in 2003 en 2013 zou hebben verstrekt, komt voor haar rekening. [Belanghebbende] kan geen beroep doen op een (door haar zo genoemde) door [de Inspecteur] te hanteren bestendige gedragslijn; de bewijslast rust nu eenmaal op haar. Het door [belanghebbende] in haar stukken gedane bewijsaanbod wijst de rechtbank af. De rechtbank geeft [belanghebbende] geen termijn om alsnog stukken over te leggen. [Belanghebbende] is ruimschoots in de gelegenheid geweest bewijsstukken te overleggen en heeft dat doelbewust niet gedaan. Het zou in strijd zijn met de goede procesorde haar in deze fase van de procedure alsnog die gelegenheid te geven.
6. Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] zou hebben geweigerd schriftelijk te communiceren en een hoorgesprek misbruikt om druk uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] wettelijk de verplichting heeft [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Uit de stukken en uit hetgeen [belanghebbende] dienaangaande zelf heeft verklaard komt duidelijk naar voren dat [de Inspecteur] deze verplichting is nagekomen. Ook verder is niet gebleken dat [de Inspecteur], tegenover de soms uiterst grievende uitlatingen van [belanghebbende] en haar gemachtigde, op enig moment heeft gehandeld in strijd met enige regel van behoorlijk bestuur. Ook deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt dus.
7. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is in geschil, net als bij de Rechtbank, of erflaatster in 2015 andere schulden heeft die haar bezittingen te boven gaan, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil moet worden gesteld.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

5.1.
De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk ten volle aan de zijde van de Inspecteur is. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat erflaatster op het toetsmoment meer schulden heeft dan bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 door de Inspecteur in aanmerking zijn genomen. Opmerking verdient dat ter onderbouwing van de gepretendeerde schulden niet - ook in het licht van de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, die herhaaldelijk doch tevergeefs heeft verzocht bewijsstukken te overleggen - kan worden volstaan met het enkel stellen van het bestaan van de schulden.
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof ziet geen reden aan te nemen dat de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 3 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.