ECLI:NL:GHDHA:2019:1372

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
000784-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoekers met betrekking tot ondervraging door oudste raadsheer

Op 5 juni 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van vier verzoekers in een strafzaak. De verzoekers, bijgestaan door hun raadslieden mr. A.J.M. de Swart en mr. N. Gonzalez Bos, hebben het verzoek ingediend naar aanleiding van de ondervraging door de oudste raadsheer, mr. A.E.A.M. van Waesberghe, tijdens een terechtzitting op 13 mei 2019. De verzoekers stelden dat de wijze van ondervraging en de inhoud van de vragen door de oudste raadsheer de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid wekten, omdat het hof vooruitliep op een juridisch vraagstuk dat centraal stond in hun straf- en ontnemingszaak. De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld en vastgesteld dat de gewraakte uitlatingen enkel door de oudste raadsheer zijn gedaan, en niet door de voorzitter of de jongste raadsheer. De wrakingskamer oordeelde dat de vragen van de oudste raadsheer niet de grens van onpartijdigheid overschreden en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de beslissing werd op dezelfde dag aan de verzoekers toegezonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000784-19
Rolnummers hoofdzaak : 22-000392-17 (verzoeker 1)
22-000393-17 (verzoeker 2)
22-000394-17 (verzoeker 3)
22-000395-17 (verzoeker 4)
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 5 juni 2019
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:
[verzoeker 1],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
wonende aan [adres],
[verzoeker 2],
gevestigd aan [adres],
[verzoeker 3],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
wonende aan [adres],
[verzoeker 4],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
wonende aan [adres],
verzoekers,
bijgestaan door hun raadslieden mr. A.J.M. de Swart en mr. N. Gonzalez Bos.

Het geding en de feiten

1. In de strafzaak tegen verzoekers onder bovengenoemde rolnummers heeft op 13 mei 2019 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof plaatsgevonden, alwaar mrs. M.I. Veldt-Foglia, A.E.A.M. van Waesberghe en M.A.J. van de Kar zitting hadden.
2. Op deze terechtzitting hebben mr. De Swart en mr. Gonzalez Bos (hierna: de raadslieden) namens verzoekers een verzoek tot wraking gedaan van mr. M.I. Veldt-Foglia (hierna: de voorzitter), mr. A.E.A.M. van Waesberghe (hierna: de oudste raadsheer) en
mr. M.A.J. van de Kar (hierna: de jongste raadsheer).
3. Bij verzoekschrift d.d. 14 mei 2019 hebben de raadslieden namens verzoekers nog een aanvullend verzoek tot wraking van genoemde zittingscombinatie gedaan. Dit aanvullend verzoek is gedaan in het kader van de ontnemingszaken tegen verzoekers.
4. De voorzitter, de oudste raadsheer en de jongste raadsheer hebben in een schriftelijke reactie d.d. 20 mei 2019 medegedeeld niet in de wraking te berusten.
5. De wrakingskamer heeft het verzoek op 22 mei 2019 ter openbare terechtzitting behandeld, waar verzoekers [verzoeker 1 en verzoeker 3] en hun raadslieden zijn gehoord. Tevens zijn verschenen de voorzitter en de oudste raadsheer. De oudste raadsheer is gehoord. De raadslieden hebben een pleitnota overgelegd. De advocaat-generaal
mr. J.A.W. van ’t Westeinde heeft – overeenkomstig de door haar overgelegde aantekeningen – haar standpunt uiteengezet. De raadslieden hebben op de terechtzitting medegedeeld het aanvullend wrakingsverzoek in te trekken.

Het wrakingsverzoek

6. Het wrakingsverzoek is in essentie gebaseerd op de stelling dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid en vooringenomenheid, omdat het hof tijdens de ondervraging van verzoekers is vooruitgelopen op een juridisch vraagstuk dat de kern is van de straf- en ontnemingszaak en het hof op de eerste zittingsdag reeds een oordeel heeft gegeven over de waardering van de belangrijkste feiten. Die stelling berust op de volgende gronden:
  • I) Het hof heeft bij monde van de oudste raadsheer tijdens de ondervraging gezegd, nadat verzoekers al heel veel uitleg hadden gegeven, dat bepaalde kosten op basis van artikel 6 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) niet mogen worden meegeteld om het minimumloon te berekenen.
  • II) Het hof heeft bij monde van de oudste raadsheer aan verzoeker [verzoeker 1] tijdens de ondervraging voorgehouden: “U betaalt op basis van het dollarcontract”. Dat betreft juist één van de kernpunten van deze zaak en als dat nu al wordt vastgesteld dan betekent dat de facto een veroordeling;
  • III) Er werd uitgesproken dat ook met de eurocompensatie die op de formulieren te vinden was niet aan de WML zou zijn voldaan;
  • IV) De vierde grond betreft de uitspraak dat de cash betaalde bedragen niet bij de “remittance Manila” moesten worden opgeteld.
7. De gewraakte zittingscombinatie heeft schriftelijk en bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek gemotiveerd weersproken dat het door zijn vraagstelling de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid heeft gewekt. Die motivering komt er - kort samengevat - op neer dat het doel van de ondervraging door de zittingscombinatie was het achterhalen van de materiële waarheid. De verzoekers hadden verklaringen afgelegd die op onderdelen opheldering behoefden, welke opheldering de verzoekers naar aanleiding van nadere vragen of opmerkingen van de zittingscombinatie ook hebben gegeven. De raadsheren hebben zich noch afzonderlijk noch in gezamenlijkheid reeds een oordeel gevormd over de in de strafzaken ingevolge artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen. De zittingscombinatie heeft geen uitlatingen gedaan die, zeker indien deze worden bezien in samenhang met hetgeen overigens ter terechtzitting is besproken, naar objectieve maatstaven de vrees voor vooringenomenheid of partijdigheid zouden kunnen rechtvaardigen. Op deze gronden stelt de zittingscombinatie zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.
8. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

9. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek stelt de wrakingskamer voorop dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 mei 2019 , dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend met de daarbij behorende errata, voor de wrakingskamer de enige kenbron is van hetgeen op die terechtzitting is voorgevallen. In dit verband merkt de wrakingskamer op dat verzoekers om een zo woordelijk mogelijke verslaglegging hebben gevraagd en het proces-verbaal aan de hand van bandopnamen uitgebreider dan gebruikelijk is uitgewerkt. De wrakingskamer ziet geen reden om aan de juistheid van het betreffende proces-verbaal te twijfelen.
11. De wrakingskamer stelt op grond van genoemd proces-verbaal en het onderzoek ter terechtzitting vast dat de door verzoekers gewraakte uitlatingen zijn gedaan door de oudste raadsheer, derhalve niet door de voorzitter en de jongste raadsheer. Nu ten aanzien van laatstgenoemden geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een mogelijke grondslag voor wraking kunnen vormen, zal het hof het daartoe strekkend verzoek ten aanzien van de voorzitter en de jongste raadsheer afwijzen. De stelling van de verdediging dat het hof voor de doeleinden van het wrakingsverzoek “een en ondeelbaar is” volgt de wrakingskamer niet. De omstandigheid dat de raadsheren gezamenlijk schriftelijk hebben gereageerd op het wrakingsverzoek, maakt dit niet anders.
12. De wrakingskamer stelt op grond van genoemd proces-verbaal voorts vast dat er op 13 mei 2019 sprake was van een indringende, soms confronterende wijze van vraagstelling door de oudste raadsheer en dat door haar mogelijke conclusies aan verzoekers zijn voorgehouden om aan hen een reactie te ontlokken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting hebben de raadslieden tijdens het verhoor van verzoekers geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van verhoren en de mogelijke conclusies die daarbij zijn voorgehouden.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is met deze wijze van ondervraging geen grens overschreden. De vragen van de oudste raadsheer hebben een zodanige inhoud en inkleding dat zij ertoe kunnen dienen om de materiële waarheid te achterhalen. Het gaat niet om zodanig handelen dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat dit door vooringenomenheid van de oudste raadsheer is ingegeven, althans dat de door verzoekers gestelde vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer is voorts van oordeel dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de oudste raadsheer een specifiek oordeel over (de uitleg van) artikel 6 WML heeft geveld. Voor zover al juist is dat de oudste raadsheer bij haar ondervraging vooralsnog van een onjuiste uitleg van genoemd artikel is uitgegaan, hadden de raadslieden dat tijdens de ondervraging aan de orde kunnen stellen. In ieder geval zijn zij nog in de gelegenheid om dit bij pleidooi te doen.
13. Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekers,
mr. A.J.M. de Swart en mr. N. Gonzalez Bos (raadslieden van verzoeker), genoemde voorzitter en raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 5 juni 2019 door mrs. I.E. de Vries, F.R. Salomons en
P. Glazener, in aanwezigheid van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.