ECLI:NL:GHDHA:2019:140

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
200.229.566/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid zorgverlener voor onvoldoende verantwoording van persoonsgebonden budget (PGB) in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een zorgverlener, [geïntimeerde], voor de schade die [betrokkene] heeft geleden door een onjuiste verantwoording van het persoonsgebonden budget (PGB). De Stichting Inkomens Beheer en Bewindvoering, als bewindvoerder van [betrokkene], heeft de zorgverlener aangeklaagd omdat deze verzuimd heeft om de benodigde documenten tijdig in te dienen bij het Zorgkantoor, wat heeft geleid tot de terugvordering van het PGB van € 12.154,01. De kantonrechter had eerder een deel van de vordering toegewezen, maar ook een eigen schuld van 30% aan [betrokkene] toegerekend. De Stichting ging hiertegen in beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de zorgverlener onrechtmatig heeft gehandeld door de PGB-declaratieformulieren onvolledig in te vullen en niet tijdig bezwaar te maken tegen de vaststellingsbeschikking van het Zorgkantoor. Het hof oordeelde dat de eigen schuld van [betrokkene] niet aan de schade kan worden toegerekend, omdat hij op de zorgverlener had vertrouwd om de administratieve zaken correct af te handelen. De zorgverlener had de verantwoordelijkheid om de juiste informatie te verstrekken, vooral gezien de verstandelijke beperking van [betrokkene].

Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vordering van de Stichting in zijn geheel toegewezen, inclusief de wettelijke rente en de kosten van het geding. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgverleners in de omgang met PGB's en de noodzaak van zorgvuldige administratie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.229.566/01
Zaaknummer rechtbank : 4856944 \ RL EXPL 16-6125

arrest van 5 februari 2019

inzake
Stichting Inkomens Beheer en Bewindvoering in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [betrokkene],
gevestigd te Wateringen,
appellante,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. M. Hoekman te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 11 oktober 2017 is de Stichting in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag, team kanton (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnissen van 19 april 2017 en 12 juli 2017. Bij memorie van grieven heeft de Stichting één grief aangevoerd. [geïntimeerde] is niet verschenen in de procedure. Op 19 december 2017 is tegen haar verstek verleend. Op 13 maart 2018 heeft de Stichting de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in het vonnis van 19 april 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar vanuit gaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[betrokkene] heeft in juli 2013 een zorgovereenkomst gesloten met [geïntimeerde], in het kader waarvan hij woonde bij ‘SteunStekkie Kurma’ te Zoetermeer, alwaar hij hulp kreeg bij het huishouden en zijn persoonlijke verzorging, alsmede individuele begeleiding kreeg.
Op 16 oktober 2013 is op basis van een CIZ-indicatie aan [betrokkene] een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) over de periode 22 juli 2013 tot en met 31 december 2013 verstrekt. [betrokkene] betaalde de kosten van [geïntimeerde] uit zijn PGB.
Op 10 december 2013 heeft [betrokkene], via het adres van [geïntimeerde], van het Zorgkantoor een verantwoordingsformulier voor het PGB ontvangen.
Bij brief van 1 april 2014 van het Zorgkantoor is [betrokkene] verzocht om – alsnog – onderbouwende documenten op te sturen inzake het aan hem verleende PGB.
Op 6 juni 2014 heeft het Zorgkantoor bij vaststellingsbeschikking en budgetafrekening (hierna: de vaststellingsbeschikking) [betrokkene] opgedragen om het over 2013 verleende PGB ad € 12.154,01 terug te betalen. Tegen deze beschikking stond gedurende 6 weken bezwaar open.
[geïntimeerde] heeft op 6 augustus 2014 namens [betrokkene] een bezwaarschrift ingediend tegen de vaststellingsbeschikking.
Het Zorgkantoor heeft [geïntimeerde] bij brieven van 7 en 26 november 2014 gevraagd om aanvullende documenten op te sturen.
Bij brief van 1 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, vanwege termijnoverschrijding.
Bij brieven van 2 en 30 oktober 2015 heeft de advocaat van [betrokkene] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door [betrokkene] geleden schade in verband met deze verloren gegane procedure.
Op 7 april 2016 is [betrokkene] op eigen verzoek onder bewind gesteld met benoeming van de Stichting tot bewindvoerder.
2. In deze procedure vordert de Stichting – voor zover in hoger beroep nog van belang – om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 12.154,01, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
3. De kantonrechter heeft dit deel van de vordering van de Stichting toegewezen tot een bedrag van € 8.507,81, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] jegens [betrokkene] onrechtmatig heeft gehandeld (door onder meer de PGB declaratieformulieren van [betrokkene] onvolledig in te vullen en te laat bezwaar te maken tegen de vaststellingsbeschikking) en dat [betrokkene] als gevolg daarvan € 12.154,01 schade heeft geleden, omdat hij als gevolg van de vaststellingsbeschikking van het Zorgkantoor het aan hem over 2013 betaalde PGB moet terugbetalen. De kantonrechter heeft echter 30% van de schade voor rekening van [betrokkene] gelaten wegens eigen schuld (40%) onder toepassing van de billijkheidscorrectie (10%).
4. In hoger beroep keert de Stichting zich tegen deze aftrek. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene] destijds weliswaar meerderjarig en wilsbekwaam was, maar aantoonbaar grote moeite had (en heeft) met administratieve zaken, in verband waarmee hij ook niet veel later onder bewind is gesteld. Na ontvangst van de vaststellingsbeschikking heeft [betrokkene] [geïntimeerde] daarvan in kennis gesteld. [geïntimeerde] heeft hem bij herhaling laten weten dat zij dit zou regelen en tijdig bezwaar zou aantekenen. [betrokkene] mocht daarop dus vertrouwen. Verder komt, aldus de Stichting, veel gewicht toe aan het feit dat [geïntimeerde] het verantwoordingsformulier PGB en het declaratieformulier PGB heeft ingevuld en opgestuurd aan het Zorgkantoor, hetgeen onzorgvuldig (veel noodzakelijke gegevens ontbraken) is gebeurd. Ook na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft het Zorgkantoor in november 2014 nog tot tweemaal toe aan [geïntimeerde] gevraagd om (alsnog) de benodigde stukken aan te leveren, hetgeen niet is gebeurd. [geïntimeerde] heeft [betrokkene] overigens niet van die brieven op de hoogte gesteld. Volgens de Stichting is er geen sprake geweest van handelen of nalaten van [betrokkene] dat tot schade heeft geleid en is het bovendien onredelijk om een zekere mate van eigen schuld aan [betrokkene] toe te delen.
5. De grief slaagt. Het hof acht de schade niet mede een gevolg van een omstandigheid die aan [betrokkene] kan worden toegerekend. Dat [betrokkene] in de verantwoordingsperiode voor de PGB meerderjarig en handelingsbekwaam was en daarmee zelf verantwoordelijk voor zijn financiële administratie maakt niet dat sprake is van eigen schuld. Het is [geïntimeerde] geweest die het verantwoordingsformulier en het declaratieformulier over 2013 heeft ingediend, op welke formulieren (onder meer) ten onrechte niet het aantal uren verleende zorg en het daarvoor in rekening gebrachte uurtarief was vermeld. Dit heeft geleid tot de beslissing van het Zorgkantoor dat het aan [betrokkene] over 2013 verleende PGB niet door hem was verantwoord en werd teruggevorderd. [geïntimeerde] heeft vervolgens op zich genomen om het bezwaarschrift tegen de vaststellingsbeschikking en de daartoe benodigde financiële stukken in te dienen. Zij heeft hierop inderdaad namens [betrokkene] bezwaar gemaakt, maar heeft verzuimd om de door het Zorgkantoor gevraagde financiële stukken in te dienen. [betrokkene] mocht erop vertrouwen dat [geïntimeerde] dat als zijn zorgverlener op de juiste wijze zou regelen. De door het Zorgkantoor gevraagde gegevens over het aantal uren verleende zorg en het uurtarief betroffen immers informatie die bij uitstek bij [geïntimeerde] als zorgverlener bekend was. [betrokkene] is bovendien een jongeman met een verstandelijke beperking, die op grond van een CIZ-indicatie in aanmerking kwam voor een PGB. Van hem kan en mag niet worden verwacht dat hij toezicht houdt op de juiste en tijdige afhandeling van een taak die die zorgverlener heeft toegezegd te zullen verrichten. Dat het Zorgkantoor eerder op 1 april 2014 aan [betrokkene] zelf heeft gevraagd om onderbouwende documenten op te sturen ter zake van het aan hem verleende PGB maakt dat niet anders. Na de vaststellingsbeschikking van 6 juni 2014 heeft [geïntimeerde] immers tegen [betrokkene] gezegd dat zij de indiening van het bezwaarschrift zou regelen, wat ook betekende dat zij die onderbouwende documenten zou indienen. Dit heeft zij, ondanks de nadere verzoeken van het Zorgkantoor van 7 en 26 november 2014, niet gedaan. Deze tekortkomingen van [geïntimeerde] hebben ertoe geleid dat het Zorgkantoor de vaststellingsbeschikking van 6 juni 2014 heeft gehandhaafd.
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [betrokkene] niet alle verschuldigde kosten aan haar heeft betaald, maar aangezien zij geen beroep heeft gedaan op verrekening gaat het hof daar reeds om die reden aan voorbij.
6. Gelet op het voorgaande zullen de vonnissen waarvan beroep worden vernietigd voor zover in hoger beroep bestreden en zal de vordering van de Stichting alsnog worden toegewezen tot een bedrag van € 12.154,01, vermeerderd met de reeds in eerste aanleg toegewezen buitengerechtelijke kosten (tegen de hoogte daarvan is immers geen grief gericht) en rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, inbegrepen het door de Stichting in appel gevorderde nasalaris.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter Den Haag van 19 april 2017 en 12 juli 2017 voor zover in hoger beroep bestreden;
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 12.154,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 oktober 2015 tot de dag van voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 815,20 aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, J.M.T. van der Hoeven-Oud en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.