In deze zaak gaat het om een geschil over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De belanghebbende, mevrouw [X] te [Z], heeft een aanslag opgelegd gekregen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.569. De belastingdienst heeft een bedrag van € 1.239, dat in het kader van een executoriaal derdenbeslag aan een schuldeiser is uitgekeerd, gerekend tot het belastbaar inkomen van de belanghebbende. De belanghebbende is van mening dat deze aanslag te hoog is vastgesteld en dat het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte is meegerekend in haar belastbaar inkomen. Ze beschuldigt de belastingdienst en het UWV van fraude, verduistering en vervalsing, en stelt dat er sprake is van dubbel inkomensverlies.
De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 18 januari 2019 is de inspecteur van de Belastingdienst verschenen, maar de belanghebbende heeft ervoor gekozen niet te verschijnen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bedrag van € 1.239 moet worden meegerekend bij de vaststelling van het belastbare inkomen. Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingrechter enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de aanslag en niet over de rechtmatigheid van het derdenbeslag of de hoogte van de uitkering.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.