ECLI:NL:GHDHA:2019:1441

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
BK-18/00624
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingaanslag en derdenbeslag op uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de belastingaanslag voor het jaar 2013 werd gehandhaafd. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.430. Dit bedrag was inclusief een uitkering van € 1.446 die door het UWV aan een schuldeiser was uitgekeerd in verband met een derdenbeslag. De belanghebbende stelde dat dit bedrag ten onrechte was meegerekend in haar belastbare inkomen, omdat zij dit bedrag niet had ontvangen.

De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2019 was de belanghebbende niet aanwezig, maar had zij in eerdere stukken haar standpunt toegelicht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had beslist dat het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag als belastbaar inkomen moest worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de belastingrechter enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de aanslag en niet over de rechtmatigheid van het derdenbeslag of de hoogte van de uitkering.

Het Hof concludeerde dat de aanslag IB/PVV op een juist bedrag was vastgesteld en dat de stellingen van de belanghebbende, waaronder de vermeende onrechtmatigheid van het derdenbeslag en de toepassing van de beslagvrije voet, niet relevant waren voor de belastingheffing. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00624

Uitspraak van 25 januari 2019

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 april 2018, nr. SGR 16/8124.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.430 opgelegd en is bij beschikking € 38 aan belastingrente berekend.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 18 januari 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Zij heeft in diverse stukken aangegeven niet op de zitting te verschijnen.
1.8.
Op de zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nummer
BK-18/01134 behandeld.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2013 € 14.430 aan uitkeringen toegekend. In verband met een executoriaal derdenbeslag is € 1.446 door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) rechtstreeks aan een schuldeiser uitgekeerd.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.984. Het door het UWV aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag heeft zij buiten aanmerking gelaten.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend.
5. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens [belanghebbende] is het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag ten onrechte tot het belastbaar inkomen gerekend. Volgens [belanghebbende] heeft het UWV fraude gepleegd door het niet volledig aan haar uitbetalen van haar uitkering; er is sprake van onrechtmatig derdenbeslag. Bovendien heeft het UWV de beslagvrije voet niet (goed) toegepast. [Belanghebbende] heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat de aan haar uitgekeerde bedragen ten gevolge van in het verleden gemaakte fouten jarenlang te laag zijn vastgesteld. Daarnaast heeft zij aangegeven de opgelegde aanslag niet te kunnen betalen.
6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV op een juist bedrag is vastgesteld.
7. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter in de onderhavige zaak enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de opgelegde aanslag IB/PVV en niet over de hoogte van de aan [belanghebbende] verstrekte uitkering of de rechtmatigheid van het derdenbeslag. De grondslag van het te geven oordeel wordt immers ingevolge de wet bepaald door de inhoud van het in beroep bestreden besluit en de daartegen aangevoerde gronden. Dat besluit heeft uitsluitend betrekking op de hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen. De rechtbank zal zich in haar oordeel dan ook beperken tot de vraag of het door het UWV niet aan [belanghebbende] zelf uitbetaalde deel terecht tot het belastbaar inkomen van [belanghebbende] is gerekend.
8. Artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat aangewezen periodieke uitkeringen, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, of ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Alsdan dienen zij tot het belastbaar inkomen te worden gerekend.
9. Voor de heffing van inkomstenbelasting moet de gehele uitkering worden aangemerkt als aan haar ter beschikking te zijn gesteld door het UWV. Dit wordt niet anders doordat het UWV onmiddellijk in aansluiting hierop vanwege het beslag een deel van de uitkering feitelijk heeft uitbetaald aan degene ten behoeve waarvan beslag is gelegd in plaats van aan [belanghebbende] zelf.
10. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3.101 en 3.146 van de Wet IB 2001 wordt het door het UWV aan de beslaglegger uitgekeerde bedrag dan ook geacht te zijn genoten door [belanghebbende]. Voor de toepassing van de belastingwet is niet van belang dat op een deel van een uitkering beslag is gelegd. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, de beslaglegging onrechtmatig is, doet hier niet aan af.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV daarom op een juist bedrag vastgesteld.
12. Van strijdigheid met enige Europeesrechtelijke bepaling is de rechtbank niet gebleken.
13. Ook de stelling van [belanghebbende] dat de beslagvrije voet onjuist zou zijn toegepast, kan [belanghebbende] in de onderhavige procedure niet baten. Uit het voorgaande volgt dat die kwestie niet van invloed kan zijn op de hoogte van het inkomen dat [belanghebbende] geacht wordt te hebben genoten van het UWV. En overigens heeft [de Inspecteur] part noch deel aan de vaststelling van een beslagvrije voet die jegens [belanghebbende] in acht moet worden genomen.
14. De rechtbank merkt nog op dat de vaststelling van een belastingschuld (bevoegdheid van de inspecteur van de belastingdienst) geheel los staat van de invordering van een belastingschuld (bevoegdheid van de ontvanger van de belastingdienst). De omstandigheid dat [belanghebbende], zoals zij stelt, de aanslag IB/PVV niet kan betalen, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de aanslag (door de inspecteur) onjuist is vastgesteld. Mogelijk vormen de financiële omstandigheden van [belanghebbende] aanleiding tot het treffen van een betalingsregeling. Een verzoek daartoe dient [belanghebbende] echter te richten tot de ontvanger van de belastingdienst en kan niet in de procedure tegen de aanslagoplegging worden meegenomen.
15. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, in zoverre net als voor de Rechtbank, in geschil of het aan de schuldeiser ingevolge een derdenbeslag betaalde bedrag van € 1.446 terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Gelet op het geheel van uit de processtukken naar voren komende gegevens heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel met betrekking tot elk onderdeel van het geschil terecht en op goede gronden beslist dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht op grond waarvan een andere conclusie is gerechtvaardigd dan wel waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van het oordeel van de Rechtbank.
5.2.
Voor zover belanghebbende met haar opmerkingen in de stukken de bedoeling heeft gehad het Hof te verzoeken een of meer medewerkers van het UWV of de rechtsvoorganger voor de zitting op te roepen in verband met de vaststelling van de door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten inkomsten, wijst het Hof het verzoek af, reeds omdat dat, gelet op deze fiscale procedure, alleen ziet en kan zien op feiten en omstandigheden die tussen partijen niet in geschil zijn. In deze procesgang is namelijk alleen in het geding de (rechts)vraag of het bedrag van € 1.446, dat tussen partijen als onbetwist vaststaat, moet worden meegenomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning, uitgaande van een eveneens tussen partijen niet in geschil zijnd bedrag van € 12.984 aan door belanghebbende in 2013 genoten inkomsten. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende blijkens haar uitlatingen, neergelegd in een door haar overgelegd proces-verbaal van een zitting in een zaak tegen genoemde instantie, naar 's Hofs oordeel volkomen terecht, te kennen heeft gegeven te begrijpen dat zij met haar vorderingen eigenlijk bij de civiele rechter moet zijn.
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 25 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.