In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had geoordeeld dat de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd aan belanghebbende, onterecht was. De zaak betreft een sale-and-lease-back transactie van een vastgoedcomplex, genaamd [Y], dat door belanghebbende aan [D] is verkocht en vervolgens door [D] aan belanghebbende is verhuurd. De Inspecteur stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar belanghebbende betwistte dit en stelde dat de transactie niet relevant was voor de omzetbelasting. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vernietigd moesten worden, en dat belanghebbende recht had op een teruggaaf van € 573.236. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat er geen sprake was van een levering in de zin van de omzetbelasting en dat de naheffingsaanslag niet kon worden gehandhaafd. Het Hof oordeelde dat de economische activiteit van belanghebbende niet was veranderd door de verkoop aan [D], en dat de verhuur aan de huurders door belanghebbende voortgezet kon worden. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.