ECLI:NL:GHDHA:2019:184

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
200.189.643-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; beoordeling hoofdverblijf en onderhoudsverplichtingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake een huurovereenkomst. De appellanten, een moeder en haar zoon, hebben de ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd op basis van slecht huurderschap en nalatigheid van de verhuurder in onderhoudsverplichtingen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest geoordeeld dat de verhuurder mogelijk nalatig is geweest, maar dat de vraag of dit daadwerkelijk het geval is, in een andere procedure aan de orde is. In het huidige arrest heeft het hof vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd door de appellanten dat de verhuurder haar hoofdverblijf niet in de gehuurde woning had. De appellanten hebben getuigen gehoord, maar het hof concludeert dat de getuigenverklaringen niet voldoende zijn om te bewijzen dat de verhuurder niet in de gehuurde woning woonde. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, inclusief de vordering tot schadevergoeding. Tevens worden de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.189.643/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 4313017 RL EXPL 15-22054
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van

1.[naam 1] ,hierna te noemen: [appellante sub 1] of [moeder X] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [naam 2] ,hierna te noemen: [appellant sub 2] , de zoon of [zoon X] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. A.A.S. Wiesmeier-Van der Brugge te Den Haag,
tegen

1.[naam 3] ,hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] of de moeder,

wonende te [woonplaats] ,
2. [naam 4] ,hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2] of de dochter,
wonende te [woonplaats] ,
3. [naam 5] ,hierna te noemen: [geïntimeerde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. S.E. de Geus te Den Haag.
Het verdere verloop van het geding
Voor de gang van zaken tot 7 november 2017 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum waarbij [appellanten] is toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde sub 1] niet in de gehuurde bovenwoning woonde/woont. Ter gelegenheid hiervan zijn [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] in enquête en [getuige 4] en [getuige 5] in contra-enquête gehoord. Vervolgens hebben [appellanten] een memorie na enquête (met productie) genomen, alsmede – met toestemming van de rolraadsheer – een akte (met producties). Hierop hebben [geïntimeerden] een memorie na enquête genomen, gevolgd door een akte overlegging producties (met productie). Vervolgens is arrest gevraagd.
Verdere beoordeling
De bewijsopdracht
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] terecht nog een akte mogen nemen na hun memorie na enquête, gelet op de nader gebleken feiten en omstandigheden. [geïntimeerden] hebben daarop nog kunnen reageren, zodat hoor- en wederhoor in acht zijn genomen. Van strijd met de goede procesorde is daarom geen sprake.
Het hof ziet in hetgeen door [appellanten] nog is aangevoerd met betrekking tot de camerabeelden geen reden om op de eerdere beslissing hieromtrent terug te komen.
[appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld (door middel van getuigen) nader bewijs bijeen te brengen van hun stelling dat moeder [geïntimeerde sub 1] niet in het gehuurde woonde/ woont. Zij zijn niet in dit bewijs geslaagd. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Weliswaar komt uit de getuigenverklaringen en de overige bewijsmiddelen het beeld naar voren dat moeder [geïntimeerde sub 1] niet steeds/betrekkelijk weinig in de gehuurde bovenwoning aanwezig was en is, maar er zijn onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat zij haar hoofdverblijf naar elders had/heeft verplaatst (en aldus niet meer in het gehuurde woonde/woont). Dit geldt des te meer, nu dit andere adres een – in de regel niet voor permanente bewoning geschikte – vakantiewoning was/is (aanvankelijk aan [het adres 1] , thans [het adres 2] ). Voor de omstandigheid dat [geïntimeerde sub 1] op 11 december 2017 is getrouwd met haar (voormalige) partner, de (inmiddels op 12 maart 2018 overleden) heer [geïntimeerde sub 3] is als verklaring gegeven dat dit de laatste wens was van [geïntimeerde sub 3] die door [geïntimeerde sub 1] is ingewilligd. Al met al bewijst dit evenmin dat [geïntimeerde sub 1] niet in het gehuurde woonde/woont. De omstandigheid dat haar dochter daar ook woont, maakt dit niet anders.
Het komt er kortom op neer dat [appellanten] , op wie de bewijslast rust, niet hebben kunnen bewijzen dat [geïntimeerde sub 1] niet in het gehuurde woonde/woont. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 1] niet steeds in het gehuurde aanwezig was of is, is hiertoe onvoldoende. Dit betekent dat grief 4 eveneens faalt.
Verdere beoordeling van grief 7 en grief 12
5. Omtrent grief 7 heeft het hof in het tussenarrest van 7 november 2017 (in r.o. 15 en 16), zakelijk weergegeven, overwogen dat [geïntimeerde sub 1] , voor zover er sprake is van nalatig onderhoud aan haar eigen serre en dakopbouw, in verzuim is geraakt. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat de vraag of [geïntimeerde sub 1] is tekortgeschoten in haar onderhoudsverplichtingen in een andere procedure aan de orde is, in welke procedure een deskundige is benoemd; dat het hof mede daarom op dit aspect thans niet verder ingaat.
6. Nu in deze procedure onduidelijk is gebleven of en zo ja in welke mate [geïntimeerde sub 1] nalatig is gebleven in het plegen van voormeld onderhoud (partijen hebben over de stand van zaken in de andere procedure ook niets meer gemeld), is bij gebreke van verdere toelichting niet komen vast te staan of [appellanten] hierdoor schade hebben geleden. Hierop strandt de vordering tot schadevergoeding. Hetzelfde geldt voor de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst wegens slecht huurderschap. Nu geoordeeld is dat niet bewezen is dat [geïntimeerde sub 1] haar hoofdverblijf niet in het gehuurde had/heeft, kan de andersluidende stelling van [appellanten] over het hoofdverblijf van [geïntimeerde sub 1] niet als grondslag voor de ontbindingsvordering dienen. Hetzelfde geldt voor de resterende grondslag (nalatigheid van [geïntimeerde sub 1] in eigen onderhoudsverplichtingen). Voor zover hiervan al sprake mocht zijn, acht het hof dit in dit stadium onvoldoende grond voor het vergaande middel van ontbinding van de huurovereenkomst.
Slotsom
7. Uit het voorgaande, mede gelet op het tussenarrest, vloeit voort dat grief 3 slaagt en de overige grieven falen, althans niet verder besproken hoeven te worden. Ondanks het slagen van grief 3 ( [geïntimeerde sub 2] is geen huurster) is er, zoals gezegd, geen grond voor toewijzing van de gevorderde ontbinding c.q. beëindiging van de huurovereenkomst. Voor een veroordeling tot schadevergoeding thans evenmin. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders gevorderde. Hierbij past een veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 314,-- aan verschotten en € 3.222,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.J. Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.