ECLI:NL:GHDHA:2019:1977

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.259.995/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsaneringsregeling en sollicitatieverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de schuldsaneringsregeling van de appellant, die niet voldaan heeft aan de sollicitatieverplichting. De rechtbank had eerder op 20 mei 2019 de schone lei aan de appellant onthouden, omdat hij toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij door psychische problemen niet in staat was om aan zijn sollicitatieplicht te voldoen en dat hij, indien tijdig gekeurd, arbeidsongeschikt zou zijn bevonden.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 juli 2019, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en zijn beschermingsbewindvoerder. De bewindvoerder stelde dat de appellant onvoldoende had gesolliciteerd en dat er geen medische stukken waren overgelegd die zijn arbeids(on)geschiktheid konden onderbouwen. Het hof oordeelde dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten was in zijn verplichtingen, ondanks dat hij eerder een kans had gekregen om aan deze verplichtingen te voldoen door de verlenging van de schuldsaneringsregeling.

Het hof concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat hij niet tijdig had gereageerd op zijn verplichtingen. De beslissing van de rechtbank om de schone lei te onthouden werd bekrachtigd, en het hof oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een schone lei, gezien zijn tekortkomingen in de sollicitatieverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.259.995/01
Insolventienummer rechtbank : C/09/14/39 R

arrest van 23 juli 2019

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.T. Leigh te Haarlem.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2014 is ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 20 mei 2019 is aan [appellant] de schone lei onthouden. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij het op 23 mei 2019 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met productie). Bij V6-formulier van 9 juli 2019 zijn de processtukken van de eerste aanleg en aanvullende producties aan het hof toegezonden. Bij brief van 9 juli 2019 heeft M.B. Blank, de bewindvoerder, de openbare verslagen en haar reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Verschenen zijn: [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van zijn beschermingsbewindvoerder, K. van Paridon, en de bewindvoerder.
Mr. Leigh heeft de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ter zitting zijn nog twee producties overgelegd.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft aan [appellant] de schone lei onthouden omdat hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, meer in het bijzonder de sollicitatieverplichting (artikel 354 lid 1 en 2 jo 358 lid 2 Fw).
2. Het hoger beroepschrift van [appellant] kan als volgt worden samengevat.
[appellant] erkent dat hij zijn sollicitatieplicht niet naar behoren is nagekomen. Hij heeft van tijd tot tijd echter wel sollicitaties verricht en zelfs werk gevonden, zij het niet fulltime. Dat [appellant] niet in staat was om aan zijn sollicitatieplicht te voldoen, wijt hij aan zijn psychische problemen. Op basis van de overgelegde medische stukken moet volgens hem worden geoordeeld dat er een zeer grote kans was geweest dat [appellant] bij een tijdige keuring arbeidsongeschikt was bevonden. Hij is dan ook van mening dat hem geen verwijt valt te maken ten aanzien van het niet naleven van de sollicitatieverplichting.
3. De bewindvoerder blijft bij haar standpunt dat [appellant] niet naar behoren heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. Hij heeft over de periode maart 2017 tot en met het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling onvoldoende gesolliciteerd. In oktober 2018 heeft [appellant] de bewindvoerder ervan op de hoogte gesteld dat hij wegens persoonlijke redenen en psychische klachten niet (volledig) aan de sollicitatieverplichting kon voldoen, maar hij heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in deze periode volledig arbeidsongeschikt was. Vrijstelling van de sollicitatieplicht is derhalve niet verleend. Indien [appellant] tijdig kenbaar had gemaakt welke problemen er speelden had de bewindvoerder in een eerder stadium om een keuring kunnen verzoeken. Op 7 januari 2019 is [appellant] alsnog gekeurd door de GGD, maar uit de rapporten van de adviserend geneeskundige van de GGD blijkt dat niet met terugwerkende kracht over de afgelopen twee jaar een uitspraak over zijn arbeids(on)geschiktheid kan worden gedaan. Hierdoor kan niet alsnog met terugwerkende kracht vrijstelling van de sollicitatieplicht worden verleend. De bewindvoerder adviseert het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen.
4. Het hof stelt voorop dat de schuldsaneringsregeling een schuldenaar in een problematische schuldensituatie de mogelijkheid biedt om na drie jaar een schone lei te verkrijgen. Dit betekent in de voorliggende regeling dat (een groot deel van) de schuldenlast van
€ 777.980,65,- niet langer opeisbaar is. Van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken, mag dan ook worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de verplichtingen die aan de schuldsaneringsregeling zijn verbonden.
5. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de sollicitatieverplichting. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Nadat eerst in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling de daaraan verbonden verplichtingen aan hem waren voorgehouden en hij daar vervolgens ook door de bewindvoerder bij herhaling op is gewezen (bij gelegenheid van het huisbezoek, per brief en in de verslagen), is, vanwege de niettemin geconstateerde tekortkomingen, door de bewindvoerder een verzoek strekkende tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ingediend. Die tussentijdse beëindiging is bij vonnis van de rechtbank van 21 oktober 2016 geweigerd, onder gelijktijdige verlenging van de schuldsaneringsregeling met twee jaar, zodat [appellant] onder meer de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieverplichting kon compenseren. Deze waarschuwing ten spijt is het wederom misgegaan.
6. Gebleken is dat [appellant] over de maanden maart 2017 tot en met het einde van de verlengde looptijd van de schuldsaneringsregeling tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatieverplichting, terwijl hij niet beschikte over een door de rechter-commissaris in het kader van de schuldsaneringsregeling aan hem verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht. Dit betekent dat de sollicitatieplicht onverkort op hem van toepassing was en dat hij daaraan had moeten voldoen. Desondanks heeft [appellant] nagelaten om steeds voldoende aantoonbaar en op de juiste wijze te solliciteren. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen (medische) stukken overgelegd op grond waarvan voldoende aannemelijk is (i) dat hij niet in staat was om zijn sollicitatieverplichting na te komen en (ii) dat de bewindvoerder dit had moeten begrijpen en eigener beweging een keuring had moeten aanvragen. Als [appellant] van mening was dat hij volledig arbeidsongeschikt was, had het op zijn weg gelegen om dit tijdig en voldoende onderbouwd aan te tonen, althans aannemelijk te maken. Als zich een reden voordeed waarom niet van hem verlangd kon worden dat hij zich tot het uiterste zou inspannen om de sollicitatieverplichting na te komen, dan had van hem mogen worden verwacht dat hij zich daarover onverwijld met de bewindvoerder zou verstaan. De bewindvoerder is echter pas in augustus 2018 door de beschermingsbewindvoerder en in oktober 2018 door [appellant] over de klachten van [appellant] geïnformeerd, waarna in januari 2019 een keuring heeft plaatsgevonden. De adviserend geneeskundige heeft geen uitspraak kunnen doen over de arbeids(on)geschiktheid van [appellant] over de afgelopen twee jaar. Dat [appellant] gedurende eerdergenoemde periode (volledig) arbeidsongeschikt zou zijn, is dan ook niet aannemelijk geworden. Ook het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat [appellant] zich bij de huisarts heeft gemeld met depressieklachten is daarvoor onvoldoende, omdat daaruit niet volgt dat [appellant] op grond van deze klachten tot geen enkele arbeidsinspanning in staat was. Uit het feit dat [appellant] medische en psychische klachten heeft, vloeit niet automatisch voort dat hij steeds (volledig) arbeidsongeschikt is geweest en daarom – al dan niet gedeeltelijk – ontheven had moeten worden van zijn sollicitatieplicht.
7. Alles afwegende moet thans het oordeel zijn dat [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen. Niet kan worden geoordeeld dat die tekortkoming vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan, buiten beschouwing kan worden gelaten. Daarbij speelt een belangrijke rol dat [appellant] al een extra kans heeft gekregen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen door de verlenging van de schuldsaneringsregeling met 24 maanden. Die kans heeft hij onbenut gelaten, terwijl niet aannemelijk is geworden dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande is verlening van een schone lei niet op haar plaats.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, M.C.M. van Dijk en J.J. Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.