ECLI:NL:GHDHA:2019:2239

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.243.541-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen en de rechtmatigheid van belastingaanslagen

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzet tegen vijf dwangbevelen van de Ontvanger van de Belastingdienst werd afgewezen. De dwangbevelen waren gebaseerd op onherroepelijke belastingaanslagen. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven vijf grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de Ontvanger niet de juiste dossiers heeft verstrekt en dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Het hof heeft vastgesteld dat de Ontvanger niet verplicht was om de gevraagde dossiers te verstrekken, aangezien deze zich bij de Inspecteur van de Belastingdienst bevonden. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] falen, omdat hij niet heeft aangetoond dat de dwangbevelen onterecht zijn uitgevaardigd of dat hij gebruik heeft gemaakt van de BTW-verleggingsregeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.243.541/01
Rolnummer rechtbank : C/10/526023/HA ZA 17-425
Arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat mr. M.G.J. Smit te Rotterdam: onttrokken
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
mede kantoorhoudende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.De procedure in hoger beroep

Bij exploot van 24 mei 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen door de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis van 28 februari 2018 (het vonnis). [appellant] heeft een memorie van grieven (met producties) ingediend, met vijf grieven. De Ontvanger heeft een memorie van antwoord met producties ingediend. Vervolgens is op verzoek van appellant pleidooi bepaald. Hierna heeft de advocaat van [appellant] het hof bericht dat hij zich aan de zaak heeft onttrokken. Het hof heeft [appellant] schriftelijk 14 dagen de gelegenheid gegeven om een nieuwe advocaat in te schakelen. Na het uitblijven van een tijdige reactie daarop heeft het hof telefonisch contact opgenomen met de voormalig advocaat van [appellant] . Hij berichtte het hof dat [appellant] in het buitenland verbleef. Een reactie van [appellant] is uitgebleven. De ontvanger heeft desgevraagd verklaard geen behoefte te hebben aan een zitting en hij heeft arrest gevraagd. Daarop is arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
De zaak draait samengevat om het volgende:
2.2
[appellant] verzet zich tegen de invordering van een vijftal dwangbevelen, uitgevaardigd op basis van inmiddels onherroepelijke aanslagen, overigens zoals omschreven in r.ov. 3.1 onder A (genummerd a t/m e) van het vonnis (de 5 dwangbevelen). Deze dwangbevelen zijn aan [appellant] betekend.
2.3
De ontvanger heeft ter zake op 17 februari 2017 een hernieuwd bevel tot betaling uitgevaardigd. Het totaal gevorderde bedrag volgens dat nieuwe bevel beloopt € 231.137,00 per 17 februari 2017.
2.4
Op grond van de dwangbevelen heeft de Ontvanger op 3 maart 2017 executoriaal beslag gelegd op de inboedel van de woning van [appellant] (het beslag).
2.5
Bij brief van 20 maart 2017, gericht aan de Ontvanger, heeft [appellant] een verzoek gedaan tot overlegging van de volledige onderliggende dossiers, die ten grondslag liggen aan de 5 dwangbevelen. De Ontvanger heeft bij brief van 30 maart 2017 aangegeven dat hij alleen (specifiek gevraagde) informatie kan verschaffen uit het
invorderingsdossieren dat de stukken omtrent de aanslagen verzocht moeten worden aan de Inspecteur.
2.6
De verkoop van de inboedel is in reactie op het (in r.o.v. 2.2 bedoelde) verzetschrift door de Ontvanger opgeschort op grond van het destijds geldende art. 17 lid 2 Invorderingswet. De Ontvanger was ten tijde van het hoger beroep nog niet overgegaan tot executoriale verkoop van de door het beslag getroffen zaken.

3.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg

3.1
In zijn verzetschrift van 5 april 2017 tegen de dwangbevelen heeft [appellant] van de Ontvanger de onderliggende dossiers gevorderd met een beroep op art. 843a Rv. [appellant] heeft in eerste aanleg voorts gevorderd, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (a) voor recht verklaart, dat [appellant] terecht is opgekomen tegen de 5 dwangbevelen, (b) de 5 dwangbevelen vernietigt, (c) de Ontvanger gebiedt om de aan de 5 dwangbevelen onderliggende dossiers aan de advocaat van [appellant] te verstrekken, (d) voor recht te verklaart, dat het beslag onrechtmatig is (e) de Ontvanger gebiedt het beslag op te heffen (f) de Ontvanger verbiedt ter zake van dit beslag tot openbare verkoop over te gaan en (g) de Ontvanger veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
3.2
De Ontvanger heeft verweer gevoerd en veroordeling gevorderd van [appellant] in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld in de proceskosten, tot aan het vonnis begroot op € 4.618,00.

4.De grieven en de vorderingen in hoger beroep.

4.1
De eerste grief richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen – mede op basis van art. 843a Rv. – omtrent de verstrekking van de volledige dossiers in de zaken, die tot de 5 dwangbevelen hebben geleid. De rechtbank heeft het standpunt van de Ontvanger overgenomen, dat deze dossiers niet bij hem maar alleen bij de Inspecteur van de Belastingdienst aanwezig zijn en dat verstrekking van deze dossiers een schending zou vormen van de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder ten aanzien van bepaalde documenten van de Belastingdienst van België.
4.2
De tweede grief betreft de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellant] , dat de 5 dwangbevelen destijds zijn ingetrokken en daarmee hun werking hebben verloren.
4.3
De derde grief betreft de – door de rechtbank ontkennend beantwoorde – vragen of tenuitvoerlegging van de 5 dwangbevelen en het beslag strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of deze tenuitvoerlegging vanwege de omstandigheden van het geval achterwege moet blijven en de stelling van [appellant] , dat hij geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR.
4.4
De vierde grief is gericht tegen het (door de rechtbank overgenomen) standpunt van de Ontvanger dat [appellant] geen gebruik kon maken van de BTW-verleggingsregeling en dat hij ook geen gebruik heeft gemaakt van die regeling, omdat dat niet op de relevante facturen van [appellant] vermeld staat.
4.5
In de vijfde grief wordt herhaald dat [appellant] de BTW-verleggingsregeling juist heeft gehanteerd en dat het beslag daarom niet had mogen worden gelegd, althans dat de Ontvanger, gezien de twijfel over de verschuldigdheid van de belastingaanslagen die aan de 5 dwangbevelen ten grondslag liggen, onrechtmatig heeft gehandeld door het uitvaardigen van de dwangbevelen en het leggen van het beslag.
4.6
Op basis van deze grieven heeft [appellant] vernietiging gevorderd van het vonnis en toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten in beide instanties en in de nakosten.
4.7
De Ontvanger heeft de grieven bestreden en verzocht het vonnis te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad. De daarbij door de Ontvanger gebezigde argumenten zullen hierna – waar relevant – worden besproken.

5.Beoordeling van het hoger beroep.

5.1
Ten aanzien van de eerste grief overweegt het hof als volgt. Niet ter discussie staat, dat [appellant] de stukken omtrent de vijf dwangbevelen waar de Ontvanger over beschikt heeft ontvangen. De Ontvanger heeft [appellant] erop gewezen en ook in deze procedure gesteld, dat de overige stukken, waar het verzoek van [appellant] op ziet, zich niet bij hem maar bij de Inspecteur bevinden. Ingevolge art. 843a Rv. kunnen stukken worden gevorderd die de wederpartij “te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.” De Inspecteur en de Ontvanger maken beiden deel uit van de Belastingdienst, de Inspecteur is verantwoordelijk voor de heffing, de Ontvanger voor de invordering. Inspecteur en Ontvanger zijn aparte entiteiten. Het hof is van oordeel, dat de Ontvanger om die reden niet kan worden gezien als degene die stukken ter zake van de heffing (mede) “te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft”, zoals bedoeld in art. 843a Rv. Het hof kent in dit verband ook gewicht toe aan het feit, dat [appellant] er door de Ontvanger tijdig op is gewezen, dat hij deze stukken van de Inspecteur had kunnen vragen, zo nodig met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur. De eerste grief stuit hierop af.
5.2
De tweede grief faalt, nu [appellant] – tegen de bestrijding ervan door de Ontvanger – geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, die erop wijzen dat de dwangbevelen zouden zijn ingetrokken.
5.3
De derde, vierde en vijfde grief betreffen alle de vraag of de dwangbevelen in stand kunnen blijven nu [appellant] naar zijn zeggen (materieel) gebruik heeft gemaakt en kon maken van de BTW-verleggingsregeling. Het hof bespreekt deze grieven daarom tezamen.
5.4
Voorop staat dat het hof heeft uit te gaan van de geldigheid en de rechtmatigheid van de aan de dwangbevelen ten grondslag liggende aanslagen, nu deze onherroepelijk zijn geworden nadat daartegen bezwaar en beroep heeft opengestaan (de formele rechtskracht). Daarbij kan ingevolge art. 17.3 Invorderingswet niet met succes verzet worden ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel voor zover dat verzet is gegrond op de stelling dat de onderliggende belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet op de uitleg die in de parlementaire geschiedenis aan deze bepaling wordt gegeven lijdt deze regel alleen uitzondering bij twijfel over de materiële verschuldigdheid van de belastingschuld.
5.5
De derde grief is gebaseerd op de stelling, dat [appellant] geen eerlijk proces zou hebben gehad omdat hij - door de afwijzing van zijn verzoek om toezending van zijn dossiers – alleen “in den blinde” kon procederen. Deze grief faalt reeds hierom, dat [appellant] niet aangeeft en ook overigens niet blijkt aan welke gegevens het hem - na kennisname van de stukken van de Inspecteur (waaronder: de toelichting in bezwaar en beroep) en van de Ontvanger - ontbrak om zich te kunnen verweren. In dat verband is van belang, dat – zoals hiervoor overwogen over de art. 843a Rv.-vordering – de Ontvanger deze dossiers niet hoefde te verstrekken en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ze bij de Inspectie niet had kunnen krijgen. [appellant] , die de onderliggende aanslagen in bezwaar en beroep heeft kunnen aanvechten en van die mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt, wijst overigens geen feiten of omstandigheden aan ter motivering van zijn bewering, dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of met het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en/of art. 14 IVBPR.
5.6
Voor wat betreft de dwangbevelen (a, d en e) ter zake van de aanslagen Omzetbelasting tweede kwartaal 2015, Inkomstenbelasting 2014 en zorgverzekeringswet 2014, heeft [appellant] niets aangevoerd ter schraging van zijn stelling, dat het opleggen en uitvoeren van die dwangbevelen in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of niet redelijk zou zijn in het licht van de gegeven omstandigheden, vanwege twijfel aan de juistheid van de onderliggende aanslagen. Ten aanzien van die dwangbevelen falen de vierde en vijfde grieven reeds daarom.
5.7
[appellant] stelt dat de overige dwangbevelen (b en c) ter zake van naheffingsaanslagen omzetbelasting niet ten uitvoer zouden mogen worden gelegd omdat er in de onderliggende aanslagen ten onrechte aan voorbij is gegaan, dat [appellant] bij de desbetreffende transacties gebruik heeft gemaakt van de BTW-verleggingsregeling. [appellant] heeft dat argument in het bezwaar en het beroep tegen de aanslagen niet aan de orde gesteld. Dat in verzet tegen de dwangbevelen alsnog wordt gesteld dat gebruik zou zijn gemaakt van de verleggingsregeling is geen omstandigheid, die doorbreking van het verbod van art. 17 lid 3 Invorderingswet en van de formele rechtskracht van de onderliggende aanslagen kan rechtvaardigen, temeer daar de Ontvanger er – onbestreden – op heeft gewezen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het 0%-tarief voor de omzetbelasting (intracommunitaire leveringen).
5.8
Op grond van het voorgaande slagen de derde, vierde en vijfde grief evenmin.
Conclusie:Omdat de grieven falen, zal het hof het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2018,
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.919,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.E. Honée en G.C.W. van der Feltz en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.