In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 29 januari 2019 en op 4 februari 2019 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van dit hof plaatsgevonden in de samenstelling mr. C.G.M. van Rijnberk, voorzitter, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. A.J.P. van Essen, leden.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan (hierna ook: het verzoek).
De raadsheren hebben in een schriftelijke reactie d.d. 5 februari 2019 medegedeeld niet in de wraking te berusten en hebben kenbaar gemaakt dat zij aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 6 februari 2019 ter terechtzitting behandeld. Op de terechtzitting is gehoord de raadsman van verzoeker, mr. C.F. Korvinus. Tevens zijn gehoord genoemde raadsheren. Mr. Korvinus heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De advocaat-generaal mr. A.J.M. Paulus heeft haar standpunt uiteengezet, mede aan de hand van een schriftelijk betoog dat is overgelegd.
Het wrakingsverzoek
Het wrakingsverzoek is, zakelijk weergegeven en zoals bevestigd bij de mondelinge behandeling, gebaseerd op het volgende. De verdediging heeft, nadat op 29 januari 2019 het onderzoek opnieuw was aangevangen wegens een gewijzigde samenstelling van de strafkamer, een aantal onderzoekswensen ingediend en het hof verzocht in verband daarmee de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aan te houden. Het hof heeft echter bij beslissing van 4 februari 2019 alle beslissingen met betrekking tot het horen van getuigen en het verrichten van onderzoekshandelingen aangehouden tot aan de eindbeslissing in de strafzaak of zoveel eerder tot het hof tot een beslissing kan komen. Hiermee loopt het hof vooruit op een volledige afwijzing van de onderzoekswensen van de verdediging. In feite sluit het hof op voorhand uit dat toe- of afwijzing van enige onderzoekswens van invloed kan zijn op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak en op de eindbeslissing. Gelet op het bepaalde in artikel 311 Sv en verder dient het hof voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling een beslissing te nemen aangaande de door de verdediging ingediende onderzoekswensen. Dit alles is onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde onderzoekswensen van de verdediging. Daarmee is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees gerezen dat het hof niet zonder vooringenomenheid de zaak zal behandelen.
Mrs. C.G.M. van Rijnberk, A.E.A.M. van Waesberghe en A.J.P. van Essen (hierna ook: de raadsheren) hebben zich in hun schriftelijke reactie d.d. 5 februari 2019 en ook bij de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek, getoetst aan de daarvoor geldende criteria, ongegrond is. Een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig kan nimmer grond vormen voor wraking. Zelfs een verzuim te beslissen of een gebrekkige, onjuiste of ontbrekende motivering van een dergelijke beslissing kan geen grond zijn voor toewijzing van een dergelijk verzoek, aldus de raadsheren. Voorts geldt dat dit wrakingsverzoek in totaal het vijfde wrakingsverzoek is in dit omvangrijke dossier, en het derde wrakingsverzoek dat in essentie is gegrond op onvrede met beslissingen van het hof met betrekking tot onderzoekswensen. Tegen die achtergrond geven de raadsheren de wrakingskamer in overweging om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek wegens misbruik van het wrakingsmiddel buiten beschouwing dient te worden gelaten, zonder verdere inhoudelijke behandeling van dit verzoek. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek ongegrond dient te worden verklaard. Het hof heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van vooringenomenheid. De advocaat-generaal verzoekt de wrakingskamer op grond van artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering te bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling zal worden genomen.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de verdachte elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.