ECLI:NL:GHDHA:2019:294
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- W.P.C.M. Bruinsma
- M.C.R. Derkx
- B.P. de Boer
- Rechtspraak.nl
Nietigheid van de inleidende dagvaarding en terugwijzing naar de rechtbank na hoger beroep
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte had bij zijn eerste politieverhoor twee adressen opgegeven, één in België en één in Nederland. De inleidende dagvaarding was als afschrift verstuurd naar beide adressen. Volgens artikel 588, eerste lid onder b sub 2 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding te worden uitgereikt aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, indien deze niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen. Het hof oordeelde dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was betekend, omdat niet was geprobeerd de dagvaarding uit te reiken op het Nederlandse adres van de verdachte. Dit leidde tot de conclusie dat de politierechter ten onrechte verstek had verleend tegen de niet-verschenen verdachte.
De raadsvrouw van de verdachte had verzocht om de zaak terug te wijzen naar de politierechter, omdat de betekening van de inleidende dagvaarding niet rechtsgeldig was. Het hof heeft dit verzoek gehonoreerd en verklaarde de inleidende dagvaarding nietig. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en wees de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, zodat deze met inachtneming van het arrest opnieuw recht kan doen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte betekening van de dagvaarding en de rechten van de verdachte in het strafproces.