In het dossier bevinden zich veel afgeluisterde telefoongesprekken, waaronder gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte. Met de rechtbank constateert het hof dat deze gesprekken een versluierd, voor buitenstaanders dikwijls cryptisch karakter hebben, waarin herhaalde patronen optreden en getallen een prominente rol spelen. In deze gesprekken wordt (onder meer) gesproken over het geven van ‘samaan’, over getallen, over het hebben van kaarten, dozen of boxen en over wisselkoersen in relatie tot ‘samaan’. Ook wordt gebruik gemaakt van het woord ‘token’, een vooraf afgesproken code op basis waarvan op de ene plaats een geldbedrag wordt afgegeven, waarna op een andere plaats geld wordt uitbetaald.
Dat het in deze telefoongesprekken over kleding gaat, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven, acht het hof met de rechtbank ongeloofwaardig.
Daar komt bij dat uit de afgeluisterde telefoongesprekken volgt, dat de verdachte en zijn medeverdachte meermalen met personen afspreken om bijvoorbeeld ‘grote maten’ op te komen halen. De verdachte en zijn medeverdachte zijn in dat verband op 17 en 19 januari 2011 geobserveerd. Uit de telefoongesprekken die rondom en op die specifieke data hebben plaatsgevonden, waarin onder andere de woorden ‘samaan’ en ‘kaarten’ vallen en getallen worden genoemd, en de observaties op die data kan worden afgeleid dat toen geen kleding, maar geldbedragen zijn overgedragen en/of zijn gewisseld. Het hof wijst in dat verband op het bedrag van € 1.534.720,- dat in contanten – voornamelijk in grote coupures - in loods 10 van het World Fashion Center (WFC) is aangetroffen. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties is het hof gebleken, dat de verdachte en zijn medeverdachte zich regelmatig in de omgeving en in het WFC ophielden. De verdachte huurde de loods alwaar het bedrag is aangetroffen en hij had als enige een sleutel van deze loods.
Aldus bezien kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het aangetroffen geldbedrag het werkkapitaal voor de geldoverdrachts- en geldwisselpraktijken van de verdachte en zijn medeverdachte vormde.
Van misdrijf afkomstig
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De hierboven genoemde versluierde telefoongesprekken in samenhang met de observaties, de omstandigheid dat het aangetroffen geld voor het overgrote deel bestond uit grote coupures en dat het geld in een kluis in een loods werd bewaard alsmede het ongebruikelijke vervoer van grote geldbedragen en de daaraan verbonden aanzienlijke risico’s rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat de gewisselde en vervoerde geldbedragen alsmede het in loods 10 aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn. Een belangrijk verschil met ‘traditioneel’ hawala-bankieren, waarbij het niet hoeft te gaan om geld dat van misdrijf afkomstig is, vormt de omstandigheid dat het in dit geval handelt om grote bedragen in grote coupures. Dat kan duiden op geld dat verdiend is met de handel in verdovende middelen en wijst in elk geval in de richting van crimineel verdiende inkomsten. Daar komt bij dat de medeverdachte ontvoerd is geweest en dat dit niet bij de politie is gemeld. Ook dat wijst erop dat de activiteiten die de verdachte en zijn medeverdachte ontplooiden een criminele achtergrond hadden.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat het aangetroffen geld aan hem toebehoort en dat het geld de opbrengst vormt van de verkoop van een stuk grond in India, dat de verdachte van zijn vader had gekregen. Ter onderbouwing van die stelling heeft de verdachte stukken overgelegd. Met dat geld wilde hij een hotel in Nederland kopen, aldus de verdachte. Ten aanzien van de gewisselde en vervoerde geldbedragen heeft de verdachte elke betrokkenheid ontkend.
Naar aanleiding van de verklaring van de verdachte omtrent het in de loods aangetroffen geld, die niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt, heeft de politie getuigen gehoord en zijn er rechtshulpverzoeken gedaan aan India en aan de Verenigde Staten. In India hebben getuigen een schriftelijke verklaring opgesteld die door de Indiase autoriteiten in het Engels zijn vertaald. Ook zijn er getuigen bij de raadsheer-commissaris gehoord.
De vraag doet zich thans voor, of het nadere onderzoek naar de stellingen van de verdachte het vermoeden dat het in de loods aangetroffen geld uit misdrijf afkomstig is, heeft ontzenuwd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. Het hof acht daartoe het volgende van belang.
Tijdens de doorzoeking van de loods op 9 april 2011 is de verdachte verschenen. Uit een telefoongesprek dat de verdachte op die zelfde datum met een onbekend gebleven persoon heeft gevoerd (zaaksdossier witwassen geld, ZD-01, p. 90) volgt dat hij toen tegen de politie heeft gezegd dat het alarm is afgegaan en dat hij geen sleutel had. Pas ruim zes maanden later heeft de verdachte tijdens een verhoor verklaard over de herkomst van het geld, in die zin dat hij het land van zijn vader had geërfd en heeft verkocht en heeft hij een
agreement to sellovergelegd. Tijdens zijn tweede verhoor, op 18 januari 2012, heeft de verdachte een taxatierapport, een
death transcriptvan zijn vader en een testament van zijn vader overhandigd. Het hof acht het niet goed verklaarbaar dat de verdachte, als het geld inderdaad de opbrengst van dat land is geweest, zo lang heeft gewacht met het op de hoogte stellen van de politie en het overleggen van de bedoelde documenten. Daar komt bij dat de verdachte bij gelegenheid van de behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat hij het land van zijn vader heeft verworven vóórdat zijn vader was overleden, terwijl hij bij de politie heeft aangegeven dat hij dat land van zijn vader heeft geërfd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte zich in de periode voorafgaand aan de doorzoeking bezig hielden met het wisselen van geld en het verkrijgen van grote coupures. Het in de loods aangetroffen bedrag bestond voor het overgrote deel uit coupures van € 200,- en € 500,-. Het geld in de kluis was bovendien opgedeeld in verschillende bundels en bij twee van die bundels zat een briefje met een numerieke aanduiding. Ook zijn nog twee losse briefjes met numerieke aanduidingen aangetroffen. Dit wijst erop dat het aangetroffen geldbedrag in kleinere porties opgedeeld moest worden, hetgeen moeilijk te rijmen valt met de stelling van de verdachte dat het geld afkomstig is uit één transactie, te weten de verkoop van een stuk grond in India.
De stelling van de verdachte dat hij met het geld een hotel in Nederland wilde kopen is onderbouwd met getuigenverklaringen die [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie en de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. [getuige 1] heeft verklaard ten behoeve van de verdachte drie hotels in Amsterdam te hebben bezocht en afspraken te hebben gemaakt. Welke afspraken deze zijn geweest en met wie hij deze heeft gemaakt blijft onduidelijk, terwijl evenmin duidelijk wordt hoe en door wie de koopprijs van het aan te kopen hotel (volgens de getuige vier tot zes miljoen euro) zou worden gefinancierd. Ook wordt niet duidelijk waarom het geld niet op een bankrekening is gezet. [getuige 2] verklaart op dit punt slechts dat de verdachte met geld dat hij uit India zou krijgen een hotel zou gaan kopen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep evenmin duidelijkheid verschaft en enkel verwezen naar [getuige 1] die dat allemaal zou regelen.
Voorts is moeilijk voorstelbaar dat de vader van de verdachte kort voor zijn dood een stuk grond met een waarde van in ieder geval ongeveer 1,5 miljoen euro alleen aan de verdachte schonk, en dat de twee broers en de zus van de verdachte hier allen geen bezwaar tegen hadden zonder dat zij op enige wijze al dan niet gedeeltelijk werden gecompenseerd.
Het hof hecht in dat verband aan de uit India afkomstige schriftelijke verklaringen – voor zover deze al de stelling van de verdachte ondersteunen – geen geloof.
De door de verdachte overgelegde documenten lijken zijn stelling dat hij een stuk grond in India heeft verkocht te ondersteunen, maar uit deze documenten kan niet worden afgeleid dat het in de loods van het WFC aangetroffen geldbedrag de opbrengst van die verkoop vormde.
Nu bovengenoemd vermoeden niet is ontzenuwd, komt het hof tot de conclusie dat het (gewoonte) witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat de gewisselde en vervoerde geldbedragen alsmede het in loods 10 aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de zaak aan te houden en de reeds in India gehoorde getuigen door een raadsheer-commissaris te doen horen in aanwezigheid van de verdediging indien en voor zover het hof zou menen dat op basis van het door het Openbaar Ministerie opgestelde rechtshulpverzoek onvoldoende zou zijn doorgevraagd, althans vragen overblijven.
Nu het hof die mening niet is toegedaan, is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet ingetreden en gaat het hof aan het verzoek voorbij.
Bewijsvoering