ECLI:NL:GHDHA:2019:3145

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
2200508916
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak over illegale overbrenging van produced water van Angola naar Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een onderneming, was in eerste aanleg vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk de illegale overbrenging van circa 30.000 metrische ton produced water van Angola naar Nederland. Het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld en vorderde een veroordeling tot een geldboete van € 450.000,-. Het hof heeft echter geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de verjaringstermijn was overschreden. De tenlastelegging betrof een overtreding van artikel 10.60, lid 2 van de Wet milieubeheer, maar het hof concludeerde dat de EVOA (Verordening (EG) Nr. 1013/2006) niet van toepassing was op de overbrenging van het produced water, omdat de uitzondering in artikel 1, lid 3, aanhef en sub a EVOA zich in dit geval voordeed. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een illegale overbrenging in de zin van de EVOA, en heeft de verdachte vrijgesproken van het impliciet subsidiair tenlastegelegde feit. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep op 15 oktober en 13 november 2019, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005089-16
Parketnummer: 10-994527-12
Datum uitspraak: 27 november 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

gevestigd te [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 15 oktober en 13 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
[invoer van produced water]
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2009 tot en met 6 februari 2010 te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met één (of meer) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub f van Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, aangezien zij, verdachte, en/of één of meer van haar mededader(s), in strijd met artikel 41 van die Verordening, (circa 30.000 metrische ton) produced water, zijnde (een) voor verwijdering bestemde afvalstof(fen), heeft/hebben overgebracht van Angola naar Nederland.
Vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 450.000,-.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen geheel worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Het hof overweegt dat de grondslag voor het verwijt zoals tenlastegelegd wordt gevormd door artikel 10.60, lid 2, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).
Het gaat om een verbodsbepaling die ingevolge artikel 1a juncto artikel 2 van de Wet op de economische delicten een misdrijf oplevert voor zover zij opzettelijk is overtreden. Voor zover dit economische delict geen misdrijf is, betreft het een overtreding. Gelet op de wijze waarop de tenlastelegging is opgesteld wordt de verdachte impliciet subsidiair een overtreding verweten. De verjaringstermijn voor alle overtredingen beloopt op grond van artikel 70, lid 1, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) drie jaren.
Indien het impliciet subsidiair tenlastegelegde zou kunnen worden bewezen, is sprake van een overtreding die is begaan in de periode van 1 november 2009 tot en met 6 februari 2010.
Omdat ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding op 24 juni 2016 reeds meer dan drie jaren waren verstreken na de datum waarop het feit zou zijn gepleegd en niet blijkt van een daad van vervolging in die periode van meer dan drie jaren, komt het hof ambtshalve tot het oordeel dat ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering is komen te vervallen door verjaring.
Vrijspraak
De rechtbank heeft de beslissing tot vrijspraak op uitvoerige wijze gemotiveerd. Het hof kan zich grotendeels met deze motivering verenigen. Het hof zal die dan ook grotendeels overnemen, maar ook aanvullen en waar nodig aanpassen.
1.
Feiten
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten vast.
Sinds 2007 is olieveld, [naam] operationeel. Dit olieveld is één van de grootste olievelden voor de kust van Angola. Het gebied ligt binnen de exclusieve economische zone (hierna: EEZ) van Angola. De oliewinning in het olieveld [naam] wordt uitgevoerd door de verdachte. De in voornoemd gebied aanwezige 43 onderzeebronnen zijn aangesloten op een door de verdachte geëxploiteerde FPSO-voorziening (FPSO staat voor Floating Production, Storage and Offloading), een drijvend vaartuig c.q. offshore-platform, bestemd om geproduceerde vloeistoffen en ruwe aardolie te kunnen verpompen, genaamd de FPSO [naam]. Feitelijk is het een uit dienst genomen supertanker die vervolgens tot deze nieuwe hoedanigheid is verbouwd. Deze 310 meter lange FPSO heeft olieopslag-, olieproductie- en gasbehandelingscapaciteit.
Bij het oppompen van olie uit een bron komt water mee, dat “produced water” wordt genoemd. Onder gebruikelijke omstandigheden wordt dit water vervolgens teruggepompt in de bron.
Het produced water waar de onderhavige zaak op ziet, is echter langere tijd opgeslagen geweest in ballasttanks aan boord van de FPSO [naam]. Het produced water bevatte naast water, olie en diverse soorten chemicaliën zoals methanol, corrosion inhibitor, scale inhibitor, emulsion breaker en biocides. De verdachte heeft deze chemicaliën aan het water toegevoegd nadat het was meegekomen om bewaring in de ballast tanks mogelijk te maken. Toen bleek dat dit water aan boord van de FPSO [naam] niet kon worden gereinigd en niet kon worden teruggepompt, is eind 2009 besloten om het produced water af te laten voeren teneinde het elders te laten verwerken. Aangezien in Angola geen verwerkingsfaciliteiten bestonden, is door de verdachte aan de Angolese autoriteiten toestemming gevraagd om de partij produced water, die uiteindelijk ongeveer 30 miljoen liter betrof, voor verwerking en afvoer te mogen uitvoeren. Deze toestemming werd schriftelijk verleend en op 7 januari 2010 door de verdachte ontvangen.
Op 9 en 10 januari 2010 werd in totaal circa 30.000 metrische ton produced water vanaf de FPSO [naam] aan boord van het zeeschip [naam] geladen. Het zeeschip [naam] is op 11 januari 2010 vanuit Angola vertrokken en op 29 januari 2010 aangekomen in Nigg Bay, Schotland. Aldaar bleek men vanwege technische beperkingen en onvoldoende opslagcapaciteit het produced water bij nader inzien niet te kunnen verwerken. Vervolgens is het schip naar Rotterdam vertrokken, alwaar het op 31 januari 2010 voor de kust op een ankerplaats ligplaats nam. Het zeeschip [naam] kwam in de nacht van 5 op 6 februari 2010 binnen in de haven van Rotterdam en meerde af bij de Vopak Terminal Botlek in de 2e Petroleumhaven te Rotterdam.
2.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde 30.000 metrische ton ‘produced water’ moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA). De verdachte wilde zich daar immers van ontdoen. De EVOA is van toepassing op de tenlastegelegde overbrenging van deze afvalstof. De uitzonderingen voor toepasselijkheid van de EVOA zoals opgenomen in artikel 1, lid 3, aanhef sub a en b EVOA zijn niet van toepassing.
Hiertoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat voor wat betreft de uitzondering onder artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA geldt dat het produced water buiten het regime van het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij protocol van 1978, (hierna: Marpol) valt. Uit artikel
2, lid 3, sub a en b onder ii Marpol volgt namelijk dat onder “lozen” in de zin van Marpol niet wordt verstaan “het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem vinden”. Dit betekent dat Marpol niet ziet op afvalstoffen afkomstig uit de winning en verwerking van minerale olie door schepen, waaronder offshore platforms en FPSO’s. Doordat het produced water niet onder het Marpol-regime valt, valt het onder het EVOA-regime.
Voor wat betreft de uitzondering onder artikel 1, lid 3, aanhef sub b EVOA geldt, gelet op de bewoordingen en ontstaansgeschiedenis van dit artikellid, dat het woord “schip” in dit artikellid alleen ziet op schepen en niet op (drijvende of vaste) offshore platforms. Het produced water betreft derhalve geen afvalstof die aan boord van een schip is ontstaan.
Deze uitzondering geldt voorts alleen tot het moment dat de afvalstoffen met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn. Met het lossen van het produced water vanaf de FPSO [naam] naar het zeeschip [naam] op 9 januari 2010 vielen vanaf dat moment de verdere vervoershandelingen onder de EVOA.
De tenlastegelegde partij produced water is in de tenlastegelegde periode overgebracht van Angola naar Nederland. Aangezien Nederland binnen de Europese Gemeenschap ligt, moet de overbrenging worden aangemerkt als een invoer in de zin van de EVOA. Aangezien Angola ten tijde van de overbrenging geen partij was bij het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 (hierna: het Verdrag van Bazel) en met Angola ook geen andere bi- of multilaterale overeenkomsten zijn gesloten of regelingen zijn getroffen, is de overbrenging gelet op de artikelen 41 en 2 onder 35 sub f EVOA een illegale overbrenging. Aldus is in strijd gehandeld met artikel 10.60, lid 2 Wm.
3.
Juridisch kader
3.1
Relevante verdragsbepalingen
Uitgaande van de hierboven vermelde feiten en omstandigheden is aan de orde welke (verdragsrechtelijke) bepalingen van toepassing zijn op (het vervoer van) het tenlastegelegde produced water. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de EVOA van toepassing is. De verdediging heeft bepleit dat Marpol van toepassing is, zodat de EVOA gelet op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 3, aanhef sub a buiten toepassing blijft, hetgeen dan tot vrijspraak moet leiden.
Voor de beoordeling van deze vraag zijn in ieder geval de navolgende bepalingen relevant. Voor de goede orde zij opgemerkt dat Angola partij bij Marpol is.

EVOA

Lid 3 van artikel 1 (Toepassingsgebied) luidt:
Onder deze verordening vallen niet:
het lossen aan wal van door gewone exploitatie van schepen en offshore-platforms ontstane afvalstoffen, inbegrepen afvalwater en residuen, voorzover die afvalstoffen vallen onder het Internationaal verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij het protocol van 1978 (Marpol 73/78), of onder andere bindende internationale rechtsinstrumenten;
afvalstoffen die aan boord van voertuigen, treinen, vliegtuigen en schepen zijn ontstaan, totdat zij met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn;

Marpol

Lid 2 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):
(2) “Schadelijke stof”: elke stof die, indien zij in de zee terechtkomt, gevaar kan opleveren voor de gezondheid van de mens, schade kan toebrengen aan de zeeflora en –fauna, de recreatiemogelijkheid die de zee biedt kan schaden of storend kan werken op ander rechtmatig gebruik van de zee; de term omvat elke stof die op grond van dit Verdrag aan toezicht is onderworpen.
Lid 3 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):
(a) “Lozen”, wanneer het betrekking heeft op schadelijke stoffen of vloeistoffen die dergelijke stoffen bevatten: elk vrijkomen van dergelijke stoffen van een schip, hoe ook veroorzaakt, met inbegrip van ontsnappen, over boord zetten, wegvloeien, lekken, pompen, storten of ledigen;
(b) onder “lozen” wordt niet verstaan:
(i) het storten in de zin van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en vuil, gedaan te Londen op 13 november 1972; of
(ii) het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden; of
(iii) het vrijkomen van schadelijke stoffen ten behoeve van rechtmatig wetenschappelijk onderzoek gericht op het bestrijden of beperken van verontreiniging;
Lid 4 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):
“Schip”: elk vaartuig, van welk type ook, dat in het mariene milieu opereert, waaronder begrepen: draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen, onderwatervaartuigen, vaartuigen in drijvende toestand, alsmede vaste en drijvende platforms.
3.2
Doelstellingen en reikwijdte verdragen
3.2.1
Verdrag van Bazel en EVOA
Uit de preambule bij de EVOA kan worden opgemaakt dat de EVOA (mede) tot doel heeft het Europese recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Bazel, waarbij de Europese Gemeenschap sinds 1994 partij is. Hoofddoel van de EVOA is de bescherming van het milieu.
Artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA heeft zijn oorsprong in artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en is nagenoeg gelijkluidend aan dat artikel. Artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel luidt: “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of which is covered by another international instrument, are excluded from the scope of this Convention”.
3.2.2
Marpol
Uit de preambule bij Marpol kan worden opgemaakt dat de bescherming van het milieu het voornaamste oogmerk is, geleid door de wens een einde te maken aan de opzettelijke verontreiniging van het mariene milieu door olie en andere schadelijke stoffen, en de lozing bij ongeluk van dergelijke stoffen tot een minimum te beperken.
3.2.3
Legal analyses
Over de exacte betekenis en reikwijdte van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel is naar aanleiding van de zogenoemde Probo Koala-affaire in 2006 uitgebreid en op internationaal niveau gediscussieerd. Bij deze discussie is de International Maritime Organization betrokken geweest en hebben ook de partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder de EU-landen, hun input geleverd. Dit heeft geresulteerd in ‘Legal analyses of the application of the Basel Convention to hazardous and other wastes generated on board ships’ d.d. 18 februari 2013 (hierna: Legal analyses). In aanmerking nemende dat artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA is gebaseerd op artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en gelet op de totstandkoming van voormelde Legal analyses, is de inhoud van die Legal analyses van groot belang voor de uitleg van artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA. De volgende overwegingen in de Legal analyses worden in het bijzonder van belang geacht in het kader van de beoordeling van de reikwijdte van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en dus van artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA:
23. In accordance with Article 31 of the Vienna Convention, a treaty shall be interpreted in good
faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context
and in the light of its object and purpose.
28. In defining the wastes covered by the Convention it is important to recall that it is primarily the
nature of the wastes involved - not the process by which they are generated or who generates them -
that is the basis for defining the scope of the Basel Convention. (…) Hence, there is apparently no justification under the Basel legal
regime to treat differently the wastes stemming from “normal” or “abnormal” operations, whether on
board or off board ships. In light of the object and purpose of the Basel Convention, the origin of the
waste in question would not be relevant as long as its discharge is covered by MARPOL. Such an
understanding is also supported by the fact that MARPOL appears to follow the same approach as that
of the Basel Convention: it is primarily the listing in the Annexes that determines whether a specific
substance is covered by MARPOL, not the process through which such substances are generated,
unless, obviously that process is prohibited;
29. In as much as the use of the terms “normal operations” cannot be interpreted in isolation of the rest of the first part of the Article, of the context of the Convention and without taking into account its object and purpose, it would appear that a helpful approach to the use of the word “normal operations” in Article 1 paragraph 4 could be that this word was intended to serve as a marker to identify, without specifically mentioning it, MARPOL, as opposed to the LC/LP.24. In light of all the above, and by
virtue of the application of Article 31 of the Vienna Convention, the first part of Article 1 paragraph 4 of the Basel Convention should be taken to mean “MARPOL wastes”;
31. Article 32 of the Vienna Convention authorizes the recourse to supplementary means of
interpretation, including the preparatory work of the treaty and the circumstances of its conclusion, in order to confirm the meaning resulting from the application of Article 31. (…) There is no indication in the available travaux préparatoires as to the rationale for the choice - at the time - of the terminology "normal operations". (…) As a consequence, the use of the terminology “normal operations” was perhaps at the time left very wide on purpose as it is too difficult to map all kind of operations that may exist – at present or in the future – on board ships. Most probably the terminology used was thus with reference to Article III.1b of the LC/LP, which contains a similar exclusion provision. Whereas a specific reference to MARPOL was not included in Article 1, paragraph 4 of the Basel Convention, resorting to the term “normal” was a way to clarify that it is the wastes falling within the scope of MARPOL that were targeted by the exclusion provision;
32. Hence, by virtue of the application of Articles 31 and 32 of the Vienna Convention, this legal
analysis suggests that “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of
which is covered by another international instrument …” means wastes falling within the scope of MARPOL.
Uit (onder meer) de hiervoor aangehaalde passages uit de Legal analyses volgt dat onder afvalstoffen die zijn ontstaan door de gewone exploitatie van een schip moet worden verstaan: afvalstoffen die vallen onder de reikwijdte van Marpol. Dit betekent voor de uitleg van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel dat afvalstoffen die vallen binnen het bereik van Marpol, buiten het toepassingsbereik van het Verdrag van Bazel vallen. Voor de uitleg van artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA betekent dit dat afvalstoffen die vallen onder het bereik van Marpol dus eveneens buiten het bereik van de EVOA vallen, tot het moment dat die afvalstoffen aan wal zijn gelost.
3.3
Toepasselijkheid Marpol
Gelet op het vorenstaande is thans aan de orde de vraag of het produced water, afkomstig van de FPSO [naam], valt onder de reikwijdte van Marpol. Voor de beantwoording van die vraag acht het hof het volgende van belang.
Volgens artikel 3, lid 1 Marpol is dit verdrag van toepassing op schepen die gerechtigd zijn de vlag van een partij bij het verdrag te voeren en schepen die niet gerechtigd zijn de vlag van een partij te voeren, maar wel aan het gezag van een partij zijn onderworpen. De FPSO [naam] valt binnen het bereik van Marpol, omdat het volgens de definitie van schip in Marpol, zoals deze hiervoor is weergegeven, is aan te merken als een schip en dit schip valt onder het gezag van een verdragsluitende partij, omdat het is gelegen in de EEZ van Angola.
Of het produced water dat afkomstig is van de FPSO [naam] als zodanig onder Marpol valt, wordt – zo blijkt ook uit overweging 28 van de Legal analyses - primair bepaald door de bij Marpol behorende bijlagen en niet door de wijze waarop de stof is ontstaan, hetgeen past bij het voornaamste oogmerk van Marpol, te weten de bescherming van het milieu.
Volgens voorschrift 15, lid 1 van Bijlage bij Marpol (hierna: de Bijlage) is elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verboden, uitgezonderd het bepaalde in voorschrift 4 van de Bijlage en de leden 2, 3 en 6 van voorschrift 15. Omdat genoemde uitzonderingen zich in onderhavige zaak niet voordoen, wordt met een verwijzing naar deze onderdelen volstaan.
In de leden 8 en 9 van voorschrift 15 van de Bijlage is voorts het volgende bepaald:
8. Lozingen in zee mogen geen chemicaliën of andere stoffen bevatten in hoeveelheden of concentraties die schadelijk zijn voor het mariene milieu, noch chemicaliën of andere stoffen die worden aangewend om de in dit voorschrift aangegeven lozingsvoorwaarden te ontduiken.
9. Olierestanten die niet in zee kunnen worden geloosd volgens de bepalingen van dit voorschrift dienen aan boord te worden gehouden om naderhand bij ontvangstinrichtingen te worden afgegeven.
Voorschrift 39 van de Bijlage geeft bijzondere vereisten voor vaste of drijvende platforms en daarin is het volgende bepaald:
Dit voorschrift is van toepassing op vaste of drijvende platforms, met inbegrip van boorinstallaties, drijvende productie-, opslag- en overslageenheden (FPSO’s) die buitengaats worden gebruikt voor de productie en opslag van olie, en drijvende opslageenheden (FSU’s) die worden gebruikt voor de opslag buitengaats van geproduceerde olie.
Vaste of drijvende platforms, buitengaats gebezigd voor exploratie, exploitatie en daarbij behorende verwerking van minerale zeebodemschatten, en andere platforms, dienen te voldoen aan de vereisten van de Bijlage die van toepassing zijn op schepen, geen olietankschepen zijnde, met een brutotonnage van 400 of meer, met dien verstande dat:
1. zij, voor zover praktisch uitvoerbaar, dienen te zijn uitgerust met de voorzieningen vereist in de voorschriften 12 en 14 van deze Bijlage;
2. zij een registratie, volgens een door de Administratie goedgekeurd model, dienen bij te houden van alle handelingen waarbij lozingen van olie of oliehoudende mengsels plaatsvinden; en
3. overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 4 van deze Bijlage, het lozen in zee van olie of oliehoudende mengsels verboden is, tenzij het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.
4. Beoordeling
Op grond van voornoemde bepalingen van Marpol en de voorschriften in de Bijlage kan worden geconcludeerd dat het produced water, dat bestond uit water met sporen van olie en toegevoegde chemicaliën, is aan te merken als een oliehoudend mengsel dat bovendien chemicaliën bevat die schadelijk zijn voor het mariene milieu, en dat dit aldus een stof is die valt onder het bereik van Marpol.
De stelling van de advocaat-generaal dat de definitie van het begrip “lozen” in artikel 2, lid 3, sub a en b onder ii Marpol verhindert dat het onderhavige produced water een afvalstof betreft die onder de reikwijdte van Marpol valt kan niet als juist worden aanvaard.
Enerzijds reeds omdat – anders dan het Verdrag van Bazel – de uitzonderingsclausule van artikel 1, lid 3, aanhef sub a van de EVOA enkel spreekt van “het lossen aan wal van … afvalstoffen die vallen onder Marpol of andere internationale bindende rechtsinstrumenten” en niet van de
lozingvan die afvalstoffen. In dit geval is geen sprake van het lozen van produced water. Gelet op de begripsomschrijving van “schadelijke stof” in artikel 2, lid 2 Marpol kan het produced water in deze zaak zonder twijfel als een schadelijke stof in de zin van Marpol worden aangemerkt.
Anderzijds ook omdat deze stelling niet verenigbaar is met de vaststelling dat Marpol in voorschrift 39 van de Bijlage een expliciete norm bevat voor lozingen van oliehoudende mengsels vanaf FPSO’s. Ingevolge deze bepaling (aanhef en onder 3) is het verboden om olie of oliehoudende mengsels in zee te lozen, tenzij het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen. Het is niet goed voorstelbaar dat het op het FPSO opgeslagen en nadien bewerkte produced water dat een aanzienlijk hoger oliegehalte bevat dan deze norm van dit voorschrift zou zijn uitgezonderd en dat Marpol geen bescherming zou bieden tegen de lozing van dat water, mede gelet op het uitgangspunt dat Marpol elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verbiedt (voorschrift 15, lid 1 van de Bijlage).
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de uitzondering van artikel 2, lid 3, sub b onder ii Marpol, gelet op de doelstelling van dit verdrag, meebrengt dat die uitzondering aldus moet worden begrepen dat zij ziet op de situatie waarin het direct vrijkomen in zee van schadelijke stoffen bij de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen in de zeebodem, onvermijdelijk is en niet kan worden voorkomen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, te meer nu in verband met de opslag op enig moment chemicaliën aan het oliehoudende water zijn toegevoegd.
De advocaat-generaal heeft in dit verband nog verwezen naar de
Unified Interpretations of Annex I, onderdeel 56, dat als volgt luidt:
56.1
Application of MARPOL 73/78
56.2
There are five categories of discharges that may be associated with the operation of fixed or floating platforms covered by this regulation when engaged in the exploration and exploitation of mineral resources, i.e.:
.1 machinery space drainage
.2 offshore processing drainage;
.3 production water discharge;
.4 displacement water discharge;
.5 contaminated seawater from operational purposes such as produced oil tank cleaning water, produced oil tank hydrostatic testing water, water from ballasting of produced oil tank to carry out inspection by rafting.
Only the discharge of machinery space drainage and contaminated ballast should be subject to MARPOL 73/78 (see diagram shown in appendix 5).
Een redelijke uitleg van deze “guideline” brengt, gelet op de doelstelling van Marpol en op voorschrift 39 van de Bijlage, mee dat het hier gaat om de lozing in zee van “production water” waarvan het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uitzondering in artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA zich in dit geval voordoet en dat derhalve de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het produced water van Angola naar Nederland. Naar het oordeel van het hof voorkomt deze uitleg dat er in dit geval een juridisch vacuüm ontstaat, nu het milieu bij deze uitleg, anders dan in de voorgestane uitleg van de advocaat-generaal, steeds beschermd wordt door de regelgeving van de EVOA dan wel Marpol.
Nu het produced water onder voornoemde uitzondering valt, behoeven de eventuele toepasselijkheid van de uitzondering als bedoeld in artikel 1, lid 3, aanhef sub b EVOA, alsmede de overige verweren geen nadere bespreking.
Met de vaststelling dat de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het tenlastegelegde produced water van Angola naar Nederland, geldt dat geen sprake is van een illegale overbrenging in de zin van de EVOA. De verdachte heeft derhalve niet in strijd gehandeld met artikel 10.60, lid 2 Wm.
Dit brengt mee dat het tenlastegelegde feit niet kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde;
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. F.W. van Lottum en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 november 2019.