Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 10 december 2019
gevestigd te [vestigingsplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
Het verloop van het geding
2 februari 2018, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellanten] acht grieven aangevoerd. Deze grieven zijn door FNV bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Op 13 september 2019 heeft een pleidooi plaatsgevonden. De advocaten hebben toen de zaak toegelicht. Van de zijde van [appellanten] waren dat mr. Voûte en
mr. M.C.A. te Poel. Van de zijde van FNV was dat mr. Den Hollander-Fischer. De advocaten hebben bij het pleidooi gebruik gemaakt van pleitnotities. Deze pleitnotities zijn overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
“Collectieve Arbeidsovereenkomst betreffende loon- en arbeidsvoorwaarden voor het personeel werkzaam in de waterbouw”(hierna: de CAO). De CAO geldt voor de periode 1 april 2015 tot en met 31 maart 2018 en is algemeen verbindend verklaard voor een periode van twee jaar. De CAO is geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereenkomsten van de werknemers van
[appellanten].
“Uitzendvoorwaarden tewerkstelling buiten Nederland voor cao- medewerkers Waterbouw werkzaam bij Boskalis en [appellanten]”(hierna: de Buitenlandregeling).
“38.6 Behoud van loon bij niet verrichte arbeid (‘de wachtgeldregeling’):
“Artikel 1 Aanvang en duur van de tewerkstelling
aan het vonnis heeft voldaan deze voldoening onverschuldigd is en dat FNV wordt veroordeeld mee te werken aan de terugvordering van het betaalde bedrag, met veroordeling van FNV tot betaling van de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente en de nakosten.
grieven 1 tot en met 5betoogt [appellanten] dat haar beleid om de Wachtgeldregeling uitsluitend toe te passen in “leegloopsituaties” in overeenstemming is met de (aard en strekking van) de CAO en Buitenlandregeling. Subsidiair stelt [appellanten] met
grief 5dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien zij na afloop van de uitzendperiode niet eerst op de verlofsaldi van de werknemer mag afschrijven, voordat de Wachtgeldregeling wordt toegepast. Met
grief 6betoogt [appellanten] dat de wijze waarop zij cursusdagen compenseert niet in strijd is met de CAO en/of Buitenlandregeling.
grieven 1 tot en met 5gaan over het ingangsmoment van de Wachtgeldregeling en lenen zich om die reden voor gezamenlijke behandeling.
“[i]ndien de werkgever de werknemer aansluitend aan de buitenlandperiode geen werk kan bieden”.Als deze voorwaarde is vervuld gaat de Wachtregeling in. Dit ingangsmoment heeft een zelfstandige betekenis ten opzichte van het regime van de CAO. Het past in een systeem van arbeidsvoorwaarden met twee afzonderlijke regimes, die elkaar steeds opvolgen (‘op en af’). De tekst van de te vervullen voorwaarde sluit naadloos aan op die van de Wachtgeldregeling (
“dit is van toepassing in het geval de werkgever geen werk kan aanbieden”). In de CAO of de Buitenlandregeling is niet te lezen dat aan de gevolgen van het vervullen van deze voorwaarde – en dus het ingangsmoment – kan worden voorbijgegaan, bijvoorbeeld door het eenzijdig door [appellanten] afboeken van verlofdagen. Dit geldt ook als het daarbij gaat om afboekingen die onder het regime van de CAO in beginsel toelaatbaar zouden zijn. Een andere lezing van de CAO en/of Buitenlandregeling zou afbreuk doen aan het zelfstandige karakter van het regime van de Buitenlandregeling.
“voor de duur van de werkzaamheden en de opgebouwde verlofrechten”. Het hof acht aannemelijk dat met de
“opgebouwde verlofrechten”is bedoeld: de in deze laatste periode van uitzending opgebouwde verlofrechten, en niet ook de nog resterende verlofrechten uit voorgaande buitenlandperiodes. Zo wordt een buitenlandperiode vooral bepaald door
“de duur van de werkzaamheden”. Naar mate de duur van de werkzaamheden in die periode worden de bijbehorende verlofrechten opgebouwd. Aldus wordt deze periode afgebakend, ook ten opzichte van andere buitenlandperiodes. Deze afbakening ligt voor de hand in het systeem van ‘op en af’ met gescheiden regimes. Het enkele feit dat niet genoten buitenlandverlof niet teloor gaat, werpt geen relevant ander licht op deze afbakening. Daar komt bij dat de door [appellanten] verdedigde uitleg door een kleine, eenvoudige en voor de hand liggende aanpassing van de tekst gerealiseerd had kunnen worden. Het feit dat dit dus niet is gebeurd is ook een aanwijzing dat de uitleg van [appellanten] niet voor juist kan worden gehouden.
“[i]ndien de werkgever de werknemer aansluitend aan de buitenlandperiode geen werk kan bieden”is vervuld. De woorden
“geen werk kan bieden”hebben in beginsel een ruim bereik. In de CAO of de Buitenlandregeling is niet te lezen dat daarmee uitsluitend werd gedoeld op (niet gedefinieerde) ‘leegloopsituaties’ waarin door [appellanten] structureel geen werk kan worden aangeboden, zodat roostertechnische ‘mismatches’ – een periode van niet werken tussen twee buitenlandperiodes – daar niet onder zouden vallen. Met een dergelijke beperking zou het bedrijfsrisico van deze ‘mismatches’ – vooral een planningskwestie – voor rekening van de werknemer komen. Dit sluit niet goed aan op het uitgangspunt van de Wachtgeldregeling om een
“oorzaak die redelijkerwijs voor rekening van de werkgever komt”voor rekening van de werkgever te laten. Daar komt nog bij dat ook hier geldt dat de beperking tot leegloopsituaties door een kleine, eenvoudige en voor de hand liggende aanpassing van de tekst gerealiseerd had kunnen worden. Het hof ziet gezien het voorgaande geen grond om de voorwaarde in de door [appellanten] verdedigde beperkte zin uit te leggen.
grieven 1 tot en met 5falen voor zover zij zijn gebaseerd op de door [appellanten] verdedigde uitleg van de Buitenlandregeling en de CAO.
grief 5wordt verder betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellanten] niet langer verlofdagen zou mogen aanwijzen en door werknemers onbeperkt opgepot zouden mogen worden. Dit leidt tot grote problemen bij het bemannen van schepen. Volgens [appellanten] zijn de financiële gevolgen daarvan voor haar niet te overzien.
[appellanten] doet kennelijk een beroep op art. 6:248 lid 2 BW. In dit artikel is bepaald dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een beroep op dit artikel kan [appellanten] niet baten. Met
“de tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel”die buiten toepassing moet worden gelaten, doelt [appellanten] kennelijk op de contractuele verbintenis om de Wachtgeldregeling van de CAO toe te passen. Als zou worden aanvaard dat cao-partijen
in hun onderlinge verhoudingniet (langer) aan de CAO en de Buitenlandregeling zijn gebonden leidt dit er echter niet toe dat de werknemers van [appellanten] – die in deze procedure dus geen partij zijn – geen rechten meer aan deze regelingen zouden kunnen ontlenen.
[appellanten] op art. 6:248 lid 2 BW. Daarbij stelt hof voorop dat de rechter bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Dit geldt temeer indien het gaat om het buiten toepassing laten van regelingen die voortvloeien uit een collectieve arbeidsovereenkomst (zoals de CAO en de Buitenlandregeling), omdat dan tevens het uit verscheidene verdragsbepalingen voortvloeiende zwaarwegende beginsel van de vrijheid van onderhandelen over arbeidsvoorwaarden in het geding is (vgl. HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2312, r.o. 3.3). Ook de eisen van rechtszekerheid over het toepassingsbereik van deze regelingen nopen tot terughoudendheid.
grief 5ook in dit opzicht faalt.
Grief 6luidt dat in r.o. 5.12 van het bestreden vonnis ten onrechte is geoordeeld dat een cursusdag gevolgd in Nederland tijdens het buitenlandverlof dient te worden gecompenseerd volgens de Buitenlandregeling. Tijdens deze verlofdag ontvangt de werknemer het loon op grond van de Buitenlandregeling (hierna: buitenlandloon). Voor het volgen van een cursusdag ontvangt de werknemer ter compensatie een verlofdag. Op deze dag ontvangt de werknemer het (lagere) loon op grond van de CAO (hierna: cao-loon). Volgens [appellanten] wordt de werknemer hierdoor niet benadeeld.
grief 7betoogt [appellanten] dat de gevorderde correcties in een aantal gevallen zal leiden tot een verplichting van de werknemer om salaris terug te betalen. Dat komt omdat in deze gevallen de als verlof aangemerkte periode moet worden gewijzigd in die van wachtgeldgerechtigd – met een maximering van het loon – of gerechtigd op het lagere cao- loon. Deze verplichting kan FNV niet aan de werknemers opleggen. De vordering zou hoogstens kunnen worden toegewezen onder de voorwaarde dat de individuele werknemer daarom verzoekt, aldus nog steeds [appellanten].
grief 8betoogt [appellanten] dat art. 8 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) en de AVG zich er tegen verzetten dat zij de verlangde persoonsgegevens aan FNV verstrekt. Dit is een zwaarwichtige reden in de zin van art. 843a Rv om deze verstrekking te weigeren. Daaraan voegt [appellanten] toe dat niet is in te zien hoe zij de gegevens kan verstrekken zonder in strijd te handelen met deze bepalingen. Dat is alleen anders indien de individuele werknemer expliciet instemt met het verstrekken van deze gegevens (memorie van grieven sub 104).
[appellanten] om te voldoen aan de uitspraak van de rechtbank/hof in de zin van art. 6 lid 1 onder c AVG. Het gaat in deze procedure juist om de vraag of [appellanten] de persoonsgegevens mag verstrekken aan FNV.
Beslissing
(3e alinea van p. 9 van het vonnis),
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellanten] tot overlegging van bescheiden aan FNV binnen 90 dagen na dagtekening van dit arrest, waaruit blijkt dat [appellanten] jegens haar werknemers en gewezen werknemers vanaf 1 april 2013 art. 38.6 en art. 41.2 van de CAO naleeft, in die zin dat aan hen bijboekingen dan wel betalingen zijn verricht die in overeenstemming zijn met de CAO vanaf 1 april 2013, doch uitsluitend en voor zover de betreffende individuele werknemer met de overlegging van de op hem betrekking hebbende bescheiden ondubbelzinnig instemt;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van FNV tot op heden begroot op € 726,-- aan griffierecht en € 3.222,-- (tarief II, 3 punten) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.