ECLI:NL:GHDHA:2019:3229

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
22-001411-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse Bulgaarse identiteitskaart als reisdocument en identiteitsbewijs in de zin van de Wet op de identificatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Bulgarije, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor het in bezit hebben van een valse Bulgaarse identiteitskaart. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de politierechter zou worden bevestigd, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en een andere straf opgelegd.

De kern van de zaak was de vraag of de Bulgaarse identiteitskaart kan worden aangemerkt als een reisdocument of identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Het hof heeft de conclusie van de advocaat-generaal overgenomen dat een Bulgaarse identiteitskaart zowel als reisdocument als identiteitsbewijs kan worden beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 maart 2018 in 's-Gravenhage een valse identiteitskaart heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, en heeft hem hiervoor veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft door het in bezit hebben van een vals identiteitsbewijs misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in dergelijke documenten wordt gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat een gevangenisstraf van twee maanden een passende reactie is op het gepleegde feit. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001411-18
Parketnummer(s): 09-817504-18
Datum uitspraak: 6 december 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 23 maart 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboorteplaats] 1969,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek
op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
23 januari 2019 en 22 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 maart 2018 te 's-Gravenhage een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een identiteitsbewijs van/uit Bulgarije met nummer [nr] en met als tenaamgestelde [persoon] waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Bewezenverklaring
Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2019 is zijdens de verdediging de vraag opgeworpen of een Bulgaarse identiteitskaart kan worden aangemerkt als een reisdocument dan wel een identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Omtrent het antwoord op deze vraag heeft het hof de advocaat-generaal mr. W.J.V. Spek verzocht het hof voor te lichten. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2019 heeft de advocaat-generaal aan het hof en de raadsman van de verdachte een schriftelijk stuk gestuurd, inhoudende:
“Artikel 1 Wet op de identificatieplicht luidt sinds 1 maart 2017 als volgt -voor zover van belang-:
Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:

1. een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;

2. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;

3. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;

4. een geldig rijbewijs etc..

(...)

Een Bulgaars identiteitsbewijs valt niet onder artikel 1 onder 1, 3 en 4 van de Wet op de identificatieplicht. De vraag is dan of een Bulgaars identiteitsbewijs een document kan zijn waarover de vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, zoals genoemd in lid 1 onder 2 van de Wet op de identificatieplicht. Artikel 50 Vreemdelingenwet 2000 regelt over welke documenten een vreemdeling moet beschikken. Artikel 50, lid 1 laatste volzin, Vreemdelingenwet luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur worden de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.

1. De algemene maatregel van bestuur is het Vreemdelingenbesluit 2000. Art. 4.21 luidt -voor zover hier van belang-:

Documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Wet, worden aangewezen :
(...)
b. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, van de Wet: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart, indien zij de nationaliteit van een staat bezitten als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, of, (...)
Artikel 8 onder e Vreemdelingenwet 2000 heeft het over rechtmatig verblijf van de gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 8.7, eerste lid, Vreemdelingenwet spreekt van vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is Bulgarije sinds 1 januari 2007 partij.
Dat betekent dat een Bulgaar die in Nederland rechtmatig verblijft op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich kan legitimeren met een Bulgaars identiteitsbewijs. De vraag in welke gevallen dat dan kan, is hier niet van belang. Het gaat hier puur om de vraag of een Bulgaars identiteitsbewijs één van de documenten is waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie zoals genoemd in artikel 1 Wet op de identificatieplicht. En dat is de Bulgaarse identiteitskaart naast het paspoort.
De tweede vraag is of het Bulgaarse identiteitsbewijs kan worden gezien als een reisdocument. Onder het begrip reisdocument vallen ook buitenlandse reisdocumenten. Ik verwijs naar de Memorie van Toelichting op de Paspoortwet die Kamerstukken II 1987-1988, 20 393, nr. 3, p. 75; zie ook HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:BM5248.
Op grond van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximum drie maanden op het grondgebied van het gastland te verblijven zonder dat aan andere formaliteiten moet worden voldaan dan het bezit van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort (Considerans onder 9 van de Richtlijn). Dat recht wordt verder uitgewerkt in de artikelen van de Richtlijn die het uitreis- en inreisrecht regelen. Zo bepaalt artikel 4 lid 1 Richtlijn dat, onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort (...) het recht heeft het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven. Artikel 5 lid 1 Richtlijn regelt spiegelbeeldig het inreisrecht:
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocu
menten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort( ...) hun grondgebied binnenkomen.
Het hierboven genoemde art. 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000 is bij Besluit van 24 april 2006 gewijzigd juist met het oog op de genoemde Richtlijn, zie Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229), Staatsblad 2006, 215. Op grond van art. 2.1, tweede lid, Vreemdelingenbesluit is het eerste lid niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel 1, van de Wet.
Lid 1 regelt de weigering van toegang van de vreemdeling op basis van art. 3, eerste lid, Vreemdelingenwet. Art. 8, onder e, Vreemdelingenwet is hierboven al aangehaald. Deze bepaling van het vreemdelingenbesluit 2000 heeft tot gevolg dat de toegang niet geweigerd kan worden aan (onder meer) een gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt (of beter: gaat houden) op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat een Bulgaarse burger van de Unie met zijn identiteitsbewijs Nederland mag inreizen.
Conclusie:
Ik concludeer dat een Bulgaars identiteitsbewijs zowel een reisdocument als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht is.”
Het hof neemt deze conclusie van de advocaat-generaal over en maakt deze op grond van de daarvoor door de advocaat-generaal gegeven motivering tot de zijne.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks20 maart 2018 te 's-Gravenhage een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een identiteitsbewijs van
/uitBulgarije met nummer [nr] en met als tenaamgestelde [persoon] waarvan hij, verdachte, wist
of redelijkerwijs moest vermoedendat deze vals
of vervalstwas,
heeft afgeleverd en/ofvoorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het vals is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan - voor zover mogelijk - is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een vals identiteitsbewijs in bezit gehad, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven.
Door aldus te handelen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het (internationale) maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming als het onderhavige. Bovendien bevordert een dergelijk feit het plegen van andere misdrijven. Een misdrijf zoals bewezen is verklaard pleegt volgens de in de rechtspraak van toepassing zijnde richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) te worden bestraft met een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge,
mr. H.M.D. de Jong en mr. B.P. de Boer,
in bijzijn van de griffier mr. E. Mulder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 december 2019.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.