Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, stelt het hof vast dat de vechtpartij, die volgend op het passeren van de BMW door [aangever 1] en [getuige 1] alsmede [getuige 2] werd waargenomen, de vechtpartij tussen [aangever 2] en zijn vrienden enerzijds en de vrienden van de verdachte anderzijds betrof. Verder staat vast dat de verdachte zich in de BMW bevond op het moment dat de politiebus langs de BMW reed. Het hof baseert die vaststelling op de waarnemingen van [getuige 1] en [getuige 2], die de verdachte hebben herkend aan zijn opvallende roze trui, en op de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1].
Daarnaast stelt het hof vast dat de verklaring van de verdachte, dat hij en [medeverdachte 1] in de auto zaten op het moment dat werd gevochten, overeenkomt met de verklaring van [medeverdachte 1]. De verklaring van de verdachte past ook in hetgeen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben verklaard. Zij hebben immers verklaard dat zij degenen waren die geweld hebben toegepast op [aangever 2] en zijn vrienden. Volgens [medeverdachte 2] is de verdachte bij de auto gebleven. Ten slotte komt ook de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij uit de auto is gestapt toen hij zag dat twee van zijn vrienden aan het vechten waren en dat de verdachte en [medeverdachte 1] op dat moment nog in de auto zaten, overeen met de verklaring van de verdachte, dat hij ten tijde van de vechtpartij in de BMW zat.
Door het Openbaar Ministerie is in dit verband - en ook in verband met de identiteit van degene die [aangever 1] heeft getrapt zoals aan de verdachte in dagvaarding I tenlastegelegd - nog de mogelijkheid geopperd dat de verdachte, nadat de politiebus de BMW had gepasseerd en nog stapvoets reed alvorens te versnellen, kans heeft gezien zich alsnog in de vechtpartij te mengen, dit voordat [aangever 1] uit de politiebus is gestapt omdat hij zag dat er geslagen werd. Het hof acht deze mogelijkheid in het licht van de hiervoor weergegeven verklaringen, genoemd proces-verbaal van bevindingen van [getuige 1] en hetgeen daaruit blijkt over de locatie van de BMW enerzijds en van de vechtpartij anderzijds niet aannemelijk.
Het hof heeft daarbij onder meer gelet op het ambtsedig relaas van [getuige 1] op meergenoemde pagina 64 van het dossier dat zij de vechtpartij ter hoogte van de kruising met de Dolhuissteeg ongeveer 200 meter verder op de Lange Mare zag. Daaruit moet worden geconcludeerd dat van die vechtpartij al sprake was vrijwel direct nadat de door [aangever 1] bestuurde politiebus de op diezelfde Lange Mare ter hoogte van de Marekerk geparkeerde Engelse BMW passeerde en de verdachte zoals het hof heeft vastgesteld, zich daarin toen nog bevond. In aanmerking genomen dat [aangever 1] zodra [getuige 1] en hij de vechtpartij zagen, daarop met verhoogde snelheid zijn afgereden, acht het hof dan ook niet aannemelijk dat de verdachte tussen het passeren van de BMW door de politiebus en het arriveren van de politiebus bij de vechtpartij, laat staan voorafgaand aan het versnellen door [aangever 1] van de politiebus, zich alsnog in de vechtpartij heeft kunnen mengen.
Conclusie
Het hof heeft, zo volgt uit het voorgaande, evenals de rechtbank niet kunnen vaststellen dat de verdachte op enigerlei wijze fysiek bij de vechtpartij met [aangever 2] betrokken is geweest; de verdachte zat ten tijde van de geweldshandelingen die jegens [aangever 2] hebben plaatsgevonden immers in de auto. Het hof zal de verdachte, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, vrijspreken van hetgeen aan hem bij dagvaarding II primair en subsidiair is ten laste gelegd.
Ten aanzien van de zware mishandeling van [aangever 1] dan wel mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg (dagvaarding I)
[Aangever 1], de politieambtenaar heeft op 2 januari 2018 in het opsporingsonderzoek verklaard (p 55 e.v.) dat, toen hij met de politiebus bij de vechtpartij aankwam, hij en zijn collega [getuige 1] uit de auto zijn gesprongen en dat hij “een gozer” uit de groep vechtende mensen zag wegrennen en dat hij ook gezien had dat deze “gozer” klappen had gegeven. [Aangever 1] heeft verder verklaard dat hij die jongen tegen wilde houden om hem vervolgens aan te kunnen houden en riep: stop politie! [Aangever 1] bracht zijn linkerbeen omhoog en stak dit naar voren om die jongen te tackelen. Hij zag vervolgens dat die jongen met hoge snelheid kwam aanrennen, dat hij in de lucht sprong en daarbij “een soort ninja trap” gaf tegen zijn, [aangever 1]’s, linker onderbeen. Direct voelde [aangever 1] een intense pijn en kwam ten val. Het werd korte tijd zwart voor zijn ogen. Nadat hij weer was bijgekomen, lag hij tegen het wiel van een geparkeerde rode auto. Hij hoorde een collega aan hem vragen wie hem getrapt had. Hij keek om zich heen en zag opeens “die gozer” half achter de geparkeerde rode auto staan. “Die gozer” droeg onder meer een roze trui en een Prada-tasje. Hierop is bedoelde gozer als verdachte aangehouden. [Aangever 1] heeft niet gezien dat de verdachte uit de auto met het Engelse kenteken kwam.
Op 13 november 2018 heeft [aangever 1] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij – op de vraag van een collega wie hem had getrapt – de verdachte alleen maar heeft aangewezen en dat hij de verdachte herkende aan zijn gezicht en roze trui.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [aangever 1] als getuige onder ede het volgende verklaard, voor zover hier relevant. De jongen die [aangever 1] weg zag rennen uit de groep vechtende mensen, die hij klappen had zien geven en die hij wilde aanhouden, heeft [aangever 1] op dat moment niet gesignaleerd als de jongen met de roze trui, maar als de jongen die iemand mishandelde. Ook op het moment dat [aangever 1] getrapt werd, is hem bij degene die hem trapte geen roze trui opgevallen. Nadat [aangever 1] als gevolg van die trap ten val kwam en weer bijkwam, heeft hij iemand zien staan die hij aan de broek en het gezicht herkende als degene die hem getrapt had. [Aangever 1] denkt dat hij
toenvoor het eerst waarnam dat die persoon een roze trui aanhad.
De [getuige 5] heeft op 3 januari 2018 bij de politie verklaard (p 199 e.v.) dat zij gezien heeft dat een jongen met een roze/zalmkleurige jas of vest agent [aangever 1] van achteren tegen zijn onderbeen trapte. Zij had hem namelijk later goed gezien toen hij werd aangehouden en daarnaast hoorde zij [getuige 1] zeggen dat ‘hij het gedaan had’. Op 21 februari 2018 heeft [getuige 5] verklaard (p 300 e.v.) dat zij niet meer weet welke richting agent [aangever 1] op keek toen hij uitgestapt was en dat zij niet weet waar de man met het roze/zalmkleurige vest vandaan kwam. Verder heeft zij verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren waar die man met dat roze/zalmkleurige vest stond ten opzichte van de agent. Op 16 oktober 2018 heeft [getuige 5] bij de rechter-commissaris verklaard dat in haar herinnering [aangever 1] van achteren werd getrapt, maar tegelijk weet zij het niet zeker meer en kan het zijn dat haar herinnering is gevormd door de verklaringen die zij heeft afgelegd, door nieuwsberichten en door over de gebeurtenis te vertellen aan vrienden. Zij heeft verklaard dat zij het aanraken van de voet op het been niet heeft gezien, maar dat zij zich de persoon met het zalmkleurige vest of de trui met capuchon – en die capuchon weet zij zeker – (het hof merkt op: de roze trui van de verdachte, zoals op de foto van hem te zien, heeft geen capuchon) nog heel goed kan herinneren. Voorts heeft [getuige 5] bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de verdachte in connectie heeft gebracht met het geweld, “… omdat, en dat weet ik nu, omdat dat, ik vind het lastig, omdat ik, kijk, ik vind het logisch dat ik dat heb gedacht, omdat het logisch is omdat hij is aangehouden.”, aldus een letterlijk citaat van haar verklaring in zoverre volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal. Het hof gaat ervan uit dat [getuige 5] steeds volstrekt te goeder trouw is geweest bij het afleggen van haar verklaringen, maar kan niet uitsluiten dat haar herinneringen door de aanhouding van de verdachte op 1 januari 2018 - de verdachte heeft in de opvallende roze trui, in bijzijn van de politie, voor iedereen zichtbaar tegen een etalageruit moeten staan - en door de berichtgeving daarna in de media zijn gekleurd. Daar komt nog bij dat de getuige op 1 januari 2018 onder invloed van (een forse hoeveelheid) alcohol verkeerde, hetgeen – naar een feit van algemene bekendheid is – het waarnemingsvermogen beïnvloedt. Het hof kent aan de verklaringen van [getuige 5] daarom beperkte bewijswaarde toe.
Alle overige zich in het dossier bevindende getuigen-verklaringen betreffen verklaringen ‘van horen zeggen’. Van die getuigen heeft niemand verklaard zelf te hebben waargenomen dat [aangever 1] een trap heeft gekregen en dat de verdachte die trap heeft gegeven.
Het hof komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die [aangever 1] een trap heeft gegeven. Weliswaar heeft [aangever 1] zelf de verdachte aangewezen als de persoon die hem had geschopt, maar de vraag is of hij zich daarbij niet heeft vergist. Allereerst geldt, met verwijzing naar de overwegingen met betrekking tot het tenlastegelegde betreffende [aangever 2], dat de verdachte ten tijde van het jegens [aangever 2] uitgeoefende geweld in zijn auto zat, zoals het hof eerder heeft vastgesteld. De verdachte is eerst op een later moment uitgestapt en toen richting de vechtpartij gelopen, zoals hij zelf heeft verklaard. Voorts neemt het hof in overweging dat [aangever 1] noch op het moment dat hij een jongen zag slaan en die hij wilde aanhouden, noch op het moment dat hij getrapt werd, een roze trui heeft waargenomen. Dat terwijl de roze trui, ook volgens de verklaringen van vele getuigen die de verdachte die nacht van 1 januari 2018 buiten hebben gezien, zo’n opvallend kenmerk van de verdachte was.
Daarbij komt dat hetgeen [medeverdachte 3], een jongere broer van de verdachte, over het incident heeft verklaard, geheel past in hetgeen [aangever 1] daarover heeft verklaard. Zo heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij, toen hij de politie zag aankomen en weg wilde rennen van de vechtpartij met [aangever 2], een trap kreeg van een persoon die gele reflectiekleding droeg. Hij dacht dat het politiekleding was. Na die trap had [medeverdachte 3] pijn aan zijn been. [Aangever 1] heeft verklaard dat hij de jongen die hij tijdens de vechtpartij klappen zag uitdelen, wilde aanhouden en dat hij daarom zijn linkerbeen omhoog deed en naar voren stak om hem te tackelen. Ook heeft [aangever 1] verklaard dat hij die avond een politie-uniform (blauw met zwart en gele strepen) droeg.
Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat politieambtenaar [getuige 6] – die betrokken was bij de aanhouding van [medeverdachte 3] wegens diens betrokkenheid bij de mishandeling van [aangever 2] en die kort daarvoor ook betrokken was geweest bij de aanhouding van de verdachte – heeft gezegd “dat het broertje van de verdachte qua postuur en gezicht sterke gelijkenis vertoont met de eerder aangehouden verdachte van de mishandeling van collega [aangever 1]”. Ook het hof constateert op basis van de zich in het dossier bevindende foto’s van de verdachte en [medeverdachte 3], dat zij sterke gelijkenis vertonen. Daar komt nog bij dat [aangever 1] in zijn verklaring bij de rechter-commissaris op de vraag of de persoon die hem heeft geschopt enige relatie heeft met de auto met het Engelse kenteken, zelf ook heeft verklaard dat “het allemaal gelijksoortige koppies waren”.
Het hof constateert tot slot dat de verdachte al voor zijn aanhouding, toen hij door de politie was staande gehouden, zo blijkt uit de ter zitting in hoger beroep afgespeelde beelden van de bodycam die op 1 januari 2018 door een collega van [aangever 1] ter plaatse werd gedragen, heeft verklaard dat hij niet betrokken was bij de geweldsincidenten en dit later steeds heeft herhaald; hij kwam, zo heeft hij meermalen verklaard, op de situatie ter plaatste aflopen, waarna hij vrijwel direct door omstanders werd aangewezen als de dader. Ook heeft de verdachte tijdens die staandehouding direct gevraagd om camerabeelden van de situatie ter plaatse. Tot slot heeft de verdachte, op een later moment, verzocht om sporenonderzoek aan zijn riem, dit alles om zijn onschuld te bewijzen.
Conclusie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en mede in aanmerking genomen hetgeen met betrekking tot de mishandeling van [aangever 2] is overwogen, niet met voor zijn overtuiging voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die politieambtenaar [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Het door de verdediging opgeworpen scenario, dat een andere persoon dan de verdachte verantwoordelijk is voor de (zware) mishandeling van [aangever 1], kan niet worden uitgesloten.
Het hof dient de verdachte daarom ook vrij te spreken van hetgeen aan hem bij dagvaarding I primair en subsidiair is ten laste gelegd.