ECLI:NL:GHDHA:2019:3499

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
2200150515
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet door drie broers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015. De verdachte, een van de drie broers, was in eerste aanleg vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, maar veroordeeld tot een taakstraf van 32 uren voor een ander feit. Het hoger beroep was enkel gericht tegen de veroordeling voor het tweede feit, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op twee momenten betrokken was bij de aflevering van hennep, waarbij hij samen met zijn broers handelde. De verdachte heeft tijdens het hoger beroep verklaard dat hij slechts kleine hoeveelheden hennep heeft verhandeld. Het hof heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, maar dat het ging om een hoeveelheid van niet meer dan dertig gram, wat volgens de Opiumwet een overtreding oplevert en geen misdrijf.

De strafmotivering van het hof hield rekening met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij zijn minderjarige broertje bij de drugshandel heeft betrokken. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van twintig uren, met aftrek van voorarrest, en heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces. Het hof heeft echter geen vermindering van de straf toegepast, omdat de opgelegde taakstraf onder de drempel van honderd uren blijft.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001505-15
Parketnummer: 09-755069-14
Datum uitspraak: 21 november 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats en datum],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 23 september 2016 en 4 november 2019. Het onderzoek in hoger beroep is gesloten op 7 november 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis ten aanzien van feit 2 hoger beroep ingesteld
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2014 tot en met 3 juni 2014 te Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of voorhanden heeft gehad
- een hoeveelheid hennep en/of hasj, zijnde hennep en/of hasj, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet en/of
- een hoeveelheid cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 26 uren, subsidiair 13 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overweging ten aanzien van het bewijs en de strafbaarheid
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities vrijspraak bepleit, omdat - kort samengevat - er geen wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit feit uit van het volgende.
[Betrokkene 1], de jongere broer van de verdachte, handelde in hennep/wiet. [Betrokkene 2], de jongste – toen 14 jarige - broer van de verdachte (geboren op 14 januari 2000), heeft als koerier voor [Betrokkene 1] de drugs verkocht en afgeleverd. Bij de doorzoeking in de woning van [Betrokkene 1] op 3 juni 2014 zijn op verschillende plekken gripzakjes hennep aangetroffen. [Betrokkene 1] is onder andere voor hennephandel inmiddels ook onherroepelijk veroordeeld bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 maart 2015. De verdachte wist van de handel van zijn twee broers.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte op enig moment in de ten laste gelegde periode samen met hen heeft gehandeld in hennep.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op twee momenten, te weten rond 1 en 2 mei 2014 en op 30 mei 2014 betrokken was bij de aflevering van hennep uit de voorraad van [Betrokkene 1] aan een kennis van hem, in de taps ‘de koelie (van de [bank])’genoemd.
De eerste keer gaat het gelet op de taps om een hoeveelheid van “20”, de verdachte regelt via [Betrokkene 1] dat hij aan hun broertje [Betrokkene 2] die hoeveelheid meegeeft zodat [Betrokkene 2] die vervolgens kan afleveren aan die kennis die wiet wilde kopen. Op grond van het procesdossier kan niet worden vastgesteld of het gaat om een hoeveelheid van 20 gram of een hoeveelheid ter waarde van € 20,-.
De tweede keer blijkt uit de taps dat de verdachte – na overleg met zijn broer [Betrokkene 1] - de hennep voor zijn kennis ophaalt bij [Betrokkene 1] thuis en dat hij die dan vervolgens ook zelf aflevert aan zijn kennis. Voor deze tweede aflevering is onduidelijk om welke hoeveelheid het gaat.
De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het volgens hem beide keren ging over een kleine hoeveelheid wiet, te weten twee transacties van een tientje.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de verkoopprijs voor een gram cannabis (hennep) ongeveer € 10,- bedraagt. Dat zou – afgezet tegen de verklaring van de verdachte - betekenen dat de verdachte op 30 mei 2014 een hoeveelheid van niet meer dan 1 gram heeft afgeleverd. Opgeteld bij de 2 gram (indien het tapgesprek zo moet worden begrepen dat hij een hoeveelheid ter waarde van € 20,- heeft geregeld) of 20 gram van eerder die maand zou dat uitkomen op een totale verhandelde en afgeleverde hoeveelheid van niet meer dan ongeveer 2 tot 21 gram.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van andere aanknopingspunten op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het in totaal gaat om een hoeveelheid van meer dan 30 gram.
Nu de bewezenverklaarde handeling blijkens de gebezigde bewijsmiddelen betrekking heeft op een hoeveelheid hennep van niet meer dan dertig gram, levert dit ingevolge artikel 11, zesde lid, juncto artikel 3 onder B Opiumwet een overtreding op van artikel 11, eerste lid, Opiumwet. Gelet op artikel 13, eerste lid, Opiumwet is dat geen misdrijf maar een overtreding.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij in
of omstreeksde periode van 1
mei2014 tot en met
30 mei2014 te Zoetermeer,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen
, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)opzettelijk heeft
vervoerd en/ofverkocht en
/ofafgeleverd
en/of verstrekt en/of voorhanden heeft gehad
- een hoeveelheid hennep en/of hasj, zijnde hennep en/of hasj, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet en/of
- een hoeveelheid cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen op twee momenten schuldig gemaakt aan handel in softdrugs. Dat de verdachte slechts een zeer beperkte hoeveelheid drugs heeft verhandeld, doet daaraan niet af. Het gedoogbeleid geldt immers uitsluitend voor vergunde coffeeshops, niet voor kleinschalige handel door anderen. Het hof rekent het verdachte met name aan dat hij zijn minderjarige broertje bij de drugshandel heeft betrokken.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is in beginsel van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Nu de verdachte zeventien dagen in voorarrest heeft doorgebracht in onderhavige zaak, is het aantal nog te verrichten uren taakstraf nihil.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt – behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geval niet is gebleken – dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 26 maart 2015 en het wijzen van dit arrest op 21 november 2019 ligt een periode van 4 jaar en 7 maanden en daarmee is de tweejaars-termijn dus ruimschoots overschreden.
Op grond van vaste jurisprudentie wordt er geen vermindering in verband met het overschrijden van de redelijke termijn toegepast indien aan een verdachte een straf wordt opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan honderd uren in het geval van een taakstraf. Het hof zal derhalve volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. H.C. Wiersinga en mr. T.B. Trotman, in bijzijn van de griffier mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 november 2019.