In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroepen tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De naheffingsaanslagen, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, betroffen bedragen van € 61,67, gedateerd op 24 november en 2 december 2016. De heffingsambtenaar handhaafde deze aanslagen na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende geen procesbelang had, nu de aanslagen inmiddels waren vernietigd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de Rechtbank terecht tot deze beslissing was gekomen.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof wees erop dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor de ontstane situatie, aangezien hij opzettelijk onjuiste gegevens had ingevoerd in de parkeerautomaat. Het Hof verwierp ook de argumenten van belanghebbende over de vergoeding van proceskosten en verletkosten, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen reden om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De beslissing werd op 5 april 2019 in het openbaar uitgesproken.