Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“Geschil
3. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. [ Belanghebbende] betoogt dat sprake is van schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook stelt hij dat de naheffingsaanslagen noch de uitspraken op bezwaar bevoegdelijk zijn opgelegd en gedaan. Verder stelt [belanghebbende] dat naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat geen sprake is van parkeren maar van laden en lossen.
5. [ De Heffingsambtenaar] neemt het standpunt in dat de beroepen ongegrond verklaard moeten worden omdat sprake is van parkeren zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Er is volgens hem geen sprake van een schending van artikel 7:4 van de Awb noch van onbevoegd genomen besluiten.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. [ Belanghebbende] betoogt dat [de Heffingsambtenaar] artikel 7:4, vierde lid (bedoeld zal zijn het tweede lid) van de Awb heeft geschonden doordat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het gaat daarbij volgens [belanghebbende] ‘om de stukken met de Deskforce-controlemomenten en de raadplegingen Q-NPR’. [De Heffingsambtenaar] stelt daartegenover dat hij alle in de bezwaarfase relevante stukken in die fase ook heeft verstrekt. De rechtbank constateert dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift in algemene zin heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken en niet concreet om de hiervoor genoemde stukken heeft verzocht. Nu ook overigens niet duidelijk is geworden welke stukken [belanghebbende] daarmee bedoelt, houdt de rechtbank het ervoor dat [de Heffingsambtenaar] in de bezwaarfase artikel 7:4, tweede lid, Awb niet heeft geschonden.
7. [ Belanghebbende] betwist dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. [De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover gesteld en onderbouwd dat de uitspraak is ondertekend door [L] en het mandaatbesluit overgelegd waaruit blijkt dat zij namens de directeur der Gemeentebelastingen is gemandateerd namens hem uitspraken op bezwaarschriften inzake parkeerbelastingen te ondertekenen.
[Belanghebbende] betwist vervolgens dat [M] , die het hiervoor genoemde mandaat heeft ondertekend als directeur der Gemeentebelastingen, daartoe bevoegd was. [De Heffingsambtenaar] heeft daarop overgelegd het besluit van Burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 december 2010, waarbij [M] met ingang van 1 januari 2011 is benoemd tot sectordirecteur Belastingzaken bij de Dienst Publiekszaken. Voorts blijkt uit het destijds geldende Uitvoeringsbesluit Gemeentebelastingen dat de directeur van de sector belastingzaken van de dienst Publiekzaken als directeur der gemeenbelastingen zorg draagt voor de uitvoering van de taken op het gebied van de heffing (en invordering) van de gemeentelijke belastingen, en dat hij de bevoegdheid heeft anderen te mandateren om deze bevoegdheden namens hem uit te oefenen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan. In dat oordeel ligt besloten dat de rechtbank geen aanleiding ziet om eraan te twijfelen of [L] ten tijde van het verlenen van het mandaat rechtsgeldig een met het mandaat overeenkomende functie bekleedde zoals [belanghebbende] nog aanvoert; de enkele stelling daartoe van [belanghebbende] is daarvoor niet genoeg.
8. [ Belanghebbende] heeft voorts betwist dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn gedaan. Daartoe voert hij aan dat het hem onduidelijk is of alle bij het proces van opleggen van de naheffingsaanslagen betrokken personen zijn aangesteld als heffingsambtenaar en betwist hij de bevoegdheid van controleurs [N] en [O] omdat niet na te gaan is of zij, conform het aanwijsbesluit, ten tijde van de controle voldeden aan de in het besluit genoemde voorwaarden. [Belanghebbende] betwist bovendien dat het raamcontract ‘Inzet Flexibele Arbeidscontracten’ waarop de aanwijsbesluiten zijn gebaseerd, bestaat nu [de Heffingsambtenaar] het niet in het geding brengt.
[De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover aangevoerd en dit blijkt ook uit de door hem overgelegde afschriften van de naheffingsaanslagen, dat deze zijn opgelegd door de directeur der gemeentebelasting uit hoofde van zijn aanwijzing als heffingsambtenaar. Daarmee zijn de naheffingsaanslagen bevoegdelijk opgelegd. Wat er overigens zij van de door [belanghebbende] opgeworpen vragen ten aanzien van de diverse bij het proces betrokken personen, doen aan dat oordeel dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd, verder niet af en roepen bij de rechtbank geen gerede twijfel op. Overigens zij opgemerkt dat [belanghebbende] in de reactie op de stukken die [de Heffingsambtenaar] desgevraagd na de zitting nog heeft overgelegd, nog weer evenzovele vragen oproept. Het had evenwel op [belanghebbendes] weg gelegen die vragen - aangaande allerhande bevoegdheden en de publicaties daarvan - op een eerder moment in de procedure naar voren te brengen zodat [de Heffingsambtenaar] daarop op gepaste wijze kan reageren.
9. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag wordt, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
10. Onder het onmiddellijk laden en lossen van goederen moet volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445) worden verstaan: “3.2. (…) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3. Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
11. Niet in geschil is dat de auto van [belanghebbende] op de onder 1 genoemde data en tijdstippen stond geparkeerd zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan. In zoverre zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De bewijslast dat in dit geval sprake was van een uitzondering, namelijk het onmiddellijk laden en lossen, rust op [belanghebbende]. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van laden en lossen. [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij op de onder 1 genoemde data en tijdstippen een vriend, werkzaam bij een restaurant aan het [J] , heeft geholpen met een cateringklus en daartoe enige zaken heeft overgebracht van en naar het restaurant. De parkeerdruk op het [J] noopte [belanghebbende] tot het parkeren op de [E] . Hij heeft de auto telkens tussendoor afgesloten omdat hij zo ver van het restaurant geparkeerd stond. [Belanghebbende] meent dat hij daarmee voldoet aan het criterium zoals hiervoor onder 10 beschreven.
De rechtbank volgt hem daarin niet. Hoewel [belanghebbende] geen nadere informatie heeft verschaft over de precieze plek waar hij naar eigen zeggen heeft moeten laden en lossen, begrijpt de rechtbank uit het relaas van [belanghebbende] en hetgeen [de Heffingsambtenaar] daaromtrent heeft gesteld, dat de auto zodanig ver van de bestemming waar [belanghebbende] spullen moest brengen, is geparkeerd, dat niet kan worden gezegd dat sprake is van het ‘onmiddellijk’ in- en uitladen van goederen.
Aan [belanghebbendes] stellingen omtrent de rechtmatigheid van het systeem waarin het opleggen van naheffingsaanslagen in het geval van laden en lossen volgt nadat de controle heeft plaatsgevonden door middel van scanauto’s, komt de rechtbank dan niet toe.
12. [ Belanghebbende] stelt nog dat de naheffingsaanslagen niet rechtmatig zijn opgelegd omdat [de Heffingsambtenaar] ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen had moeten vaststellen of op dat moment sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Anders dan [belanghebbende] meent, zijn de naheffingsaanslagen niet opgelegd omdat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Omdat op de onder 1 genoemde data en tijdstippen is geconstateerd dat sprake was van parkeren zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan, heeft [de Heffingsambtenaar] op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de niet betaalde belasting nageheven.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”