5.7.De vaststellingsovereenkomst vermeldt: "(…) Tussen partijen is niet in geschil dat, mocht komen vast te staan dat het legaliteitsbeginsel niet is geschonden, de navorderingsaanslag en de boetebeschikkingen inhoudelijk juist zijn. Tussen partijen is evenmin in geschil dat, mocht komen vast te staan dat het legaliteitsbeginsel verhindert dat een vergrijpboete kan worden opgelegd voor zover aangiften zijn ingediend vóór 2 juli 2009, de navorderingsaanslag 2014 dient te worden verminderd met een bedrag van € 6.090 (…). (…)"
6. De Rechtbank heeft overwogen:
8. In geschil is het antwoord op de vraag of de boeten terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de boeten zijn opgelegd in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Niet langer in geschil is dat [belanghebbende] ook voor de jaren 2008 en volgende jaren geen afstand heeft gedaan van zijn recht om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de navorderingsaanslagen.
9. [ Belanghebbende] stelt dat het in artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR vervatte nulla poena-beginsel eveneens geldt ten aanzien van de beleidsregels zoals neergelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Gelet op de tekst van het BBBB ten tijde van het begaan van het beboetbare feit (de indiening van onjuiste aangiften) kon hij erop vertrouwen dat bij inkeer nadien geen hogere boete zou worden opgelegd dan de boete die gold ten tijde van die indiening. Dat geldt ook in het geval dat na wijziging van de beleidsregels wordt ingekeerd. Verder stelt [belanghebbende] dat voor de periode na 1 januari 2010 de boeteoplegging in strijd is met het in de hiervoor aangehaalde verdragsbepalingen begrepen lex mitior-beginsel. [Belanghebbende] heeft de rechtbank ter zitting verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
10. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de beleidsregels van toepassing zijn zoals die golden ten tijde van de inkeer en dat deze de toets van zowel het nulla poena-beginsel als het lex mitior-beginsel kunnen doorstaan.
11.Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] voor de in geschil zijnde jaren opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en dat hij pas in 2015 is overgegaan tot het vrijwillig verstrekken van gegevens die hebben geleid tot de bestreden navorderingsaanslagen. Nu [belanghebbende] pas op 11 november 2015 is ingekeerd, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad 2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041), de wettelijke regels juist toegepast door aan [belanghebbende] boeten op te leggen wegens het opzettelijk onjuist doen van aangiften. [Belanghebbende] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het arrest er niet aan af doet dat de beleidsregels zoals [de Inspecteur] die heeft toegepast in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. 12. [ Belanghebbende] stelt dat hij op grond van de navolgende paragrafen van het BBBB erop mocht vertrouwen dat bij inkeer geen hogere boete zou worden opgelegd dan de boete die gold ten tijde van het begaan van het beboetbare feit:
Paragraaf 1, tweede lid, van het BBBB, zoals dat luidde in de periode van 4 juli 2009 tot en met 30 juni 2010:
'Voor nog niet onherroepelijk vaststaande boetebeschikkingen en nog op te leggen boeten waarop een eerdere versie van dit besluit van toepassing is, geldt het volgende. Voor zover het in dit besluit neergelegde beleid gunstiger is dan mijn eerdere beleid heeft belanghebbende recht op toepassing van dit gunstiger beleid.'
Paragraaf 1, derde lid, van het BBBB, zoals dat luidde tot en met 31 december 2013:
'Op beboetbare feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtredingsdatum van dit besluit blijven de (oude) beleidsregels van toepassing, zoals deze luidden ten tijde van het begaan van het beboetbare feit.'
13. De rechtbank stelt vast dat per 1 januari 2014 een vierde lid aan paragraaf 1 van het BBBB is toegevoegd luidende:
'Het voorgaande lid is niet van toepassing op beleidsregels inzake inkeer.'
14. Aangezien [belanghebbende] stelt dat de oplegging van de boeten heeft plaatsgevonden in strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het EVRM en artikel 15, eerste lid, van het IVBPR, dient de rechtbank te onderzoeken of de beleidsregels, die in het geval van [belanghebbende] zijn toegepast, in strijd komen met de hier genoemde verdragsbepalingen.
15. In het onder 11 genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inkeerregeling weliswaar valt onder de werking van artikel 7 van het EVRM, maar dat dat niet wegneemt dat - mede gelet op het van toepassing zijnde overgangsrecht - bij inkeer vanaf 1 januari 2010 een boete kan worden opgelegd. De Hoge Raad overweegt daartoe als volgt:
'2.4.2. Krachtens de eerste twee leden van de in deze zaak toepasselijke boetebepaling, artikel 67d AWR, is het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte een vergrijp ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste honderd percent van het bedrag van de aanslag, voor zover dat bedrag als gevolg van dat opzettelijk handelen niet zou zijn geheven. De aldus omschreven grondslag en maximale hoogte van de boete zijn ten aanzien van de in dit geding van belang zijnde belastingjaren steeds dezelfde gebleven.
2.4.3.De in artikel 67n AWR opgenomen inkeerregeling is omschreven als (voor zover hier van belang) het alsnog een juiste en volledige aangifte doen vóórdat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid (van de eerder gedane aangifte) bekend is of bekend zal worden. Hieruit vloeit voort dat de aan deze inkeerbepaling te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een vergrijpboete, of omtrent de hoogte van die boete, niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de onjuiste of onvolledige aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert.
2.4.4.Uit het samenstel van de artikelen 67d en 67n AWR volgt dat ten tijde van het begaan van het beboetbare feit voorzienbaar is dat de boete het in de wet genoemde maximum kan belopen tenzij alsnog juiste en volledige gegevens worden verstrekt vóór het moment waarop de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane belastingaangiften bekend is of zal worden.
2.4.5.In de wet strekkende tot wijziging van onder meer artikel 67n AWR, welke wijziging van kracht is geworden op 2 juli 2009, is een bepaling van overgangsrecht opgenomen die erop neerkomt dat de inkeerregeling zoals die voor de wetswijziging gold tot 1 januari 2010 toepasselijk bleef op aangiften die vóór die datum waren gedaan of gedaan hadden moeten worden (artikel XV, lid 2, van de Wet van 1 juli 2009, Stb. 2009, 280). Daarmee heeft de wetgever belanghebbenden de gelegenheid gegeven hun gedrag op de wetswijziging af te stemmen en te bewerkstelligen dat zij alsnog gebruik zouden kunnen maken van de inmiddels vervangen, gunstiger inkeerregeling. Daarom kan niet worden volgehouden dat de bovengenoemde wetswijziging voor een belanghebbende onvoorzienbaar maakte of, en zo ja, tot welk bedrag, hij na de inkeer een boete zou kunnen krijgen.