ECLI:NL:GHDHA:2019:3984

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
BK-19/00108
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag BPM en de hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM niet-ontvankelijk werd verklaard. De Inspecteur had een naheffingsaanslag van € 1.641 opgelegd, met een verzuimboete van € 164 en € 14 aan belastingrente. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging van de gemachtigde. De Rechtbank oordeelde dat de gemachtigde niet had aangetoond dat hij bevoegd was om namens [X] B.V. bezwaar te maken, en dat de hoorplicht niet was geschonden omdat de gemachtigde was uitgenodigd voor een hoorgesprek.

In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De stelling van belanghebbende dat het griffierecht te hoog was, werd verworpen, evenals de suggestie om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen. Het Hof concludeerde dat er geen reden was om anders te oordelen dan de Rechtbank en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00108

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/4605.

Overwegingen

1. Met betrekking tot een personenauto, een Opel Zafira 1.6 Edition, heeft de Inspecteur van belanghebbende € 1.641 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) nageheven met een verzuimboete van € 164 en € 14 aan belastingrente. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente wegens het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve is besloten de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente te handhaven.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [E] ), de zaak BK-19/00103 ( [F] ), de zaak BK-19/00104 ( [G] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. Met dagtekening 21 maart 2017 is aan [belanghebbende] een naheffingsaanslag Bpm opgelegd. Gemachtigde heeft namens [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij het bezwaarschrift is geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat gemachtigde bevoegd is om namens [belanghebbende] bezwaar te maken.
2. Met dagtekening 12 januari 2018 heeft [de Inspecteur] aan de gemachtigde een voornemen van zijn uitspraak op bezwaar verstuurd. Hierin wordt verzocht om een machtiging te overleggen. Hierop is door [de Inspecteur] geen machtiging ontvangen.
3. Met dagtekening 22 maart 2018 heeft [de Inspecteur] de gemachtigde nogmaals verzocht om een machtiging te overleggen.
4. Op 28 maart 2018 heeft de gemachtigde een afschrift van de verzochte machtiging naar rechtbank Gelderland gefaxt. Een bewijs hiervan behoort tot de gedingstukken. Ter zitting heeft gemachtigde verklaard voor die handelwijze te hebben gekozen omdat volgens hem [de Inspecteur] stelselmatig ontkent zijn stukken te hebben ontvangen.
5. Tot de stukken van het geding behoort verder een brief van 7 november 2018 van de president van rechtbank Gelderland aan zowel [de Inspecteur] als de gemachtigde. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
'Reeds langere tijd faxt [de gemachtigde] grote hoeveelheden stukken - die feitelijk bestemd zijn voor de Belastingdienst - naar rechtbank Gelderland. [De gemachtigde] vertelt mij dat daaraan een conflict met de belastingdienst ten grondslag ligt. Een en ander veroorzaakt veel overbodig werk voor de griffie, omdat deze stukken - gelet op de doorzendplicht art. 6:15 Awb - moeten worden doorgezonden naar de Belastingdienst. Dit legt een groot beslag op de capaciteit van deze rechtbank. Die capaciteit is hard nodig voor justitiabelen die hun recht zoeken en moeten kunnen rekenen op vlotte rechtspraak. Deze gang van zaken acht ik ongewenst en zie ik graag op korte termijn beëindigd. Daarom schrijf ik u beiden, met het vriendelijke doch dringende verzoek om te komen tot werkafspraken, zodanig dat de rechtbank Gelderland vanaf 1 december 2018 niet langer als postbus wordt gebruikt zoals hierboven verwoord. (…)'
6. [ De Inspecteur] heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging.
7. In geschil is of [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de hoorplicht is geschonden.
8. [ De Inspecteur] heeft gemachtigde verschillende malen verzocht om een machtiging te overleggen en stelt deze nimmer te hebben ontvangen. Op [belanghebbende] rust de last aannemelijk te maken dat zij de machtiging aan [de Inspecteur] heeft toegestuurd. Met het overleggen van het bewijs dat een machtiging is gefaxt aan rechtbank Gelderland, is zij daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft, tegenover de ontkenning door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat deze machtiging door rechtbank Gelderland aan [de Inspecteur] is doorgestuurd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de doorzendplicht van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op zichzelf uitsluitend ziet op de doorzending van bezwaar- en beroepschriften en niet op de doorzending van andere onjuist geadresseerde stukken. Verder voorziet dit artikel niet in situaties als onderhavige, waarbij bewust en - blijkens de bewoording van de president van rechtbank Gelderland - stelselmatig stukken aan een niet bevoegde instantie worden verstuurd. Het risico dat onjuist geadresseerde stukken niet worden doorgezonden, komt dan voor [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft verder evenmin aannemelijk gemaakt dat zij behalve het faxbericht aan rechtbank Gelderland tevens een afschrift van de machtiging aan [de Inspecteur] heeft verstuurd. De enkele stelling van [belanghebbende] dat het beleid is van [de Inspecteur] om de ontvangst van stukken te ontkennen, is onvoldoende om de verklaring van [de Inspecteur] dat hij geen machtiging heeft ontvangen in onderhavige zaak in twijfel te trekken.
9. Van schending van de hoorplicht is evenmin sprake. Nu op herhaald verzoek geen machtiging door [de Inspecteur] is ontvangen, is het bezwaar van [belanghebbende] kennelijk niet-ontvankelijk en heeft [de Inspecteur] op grond van artikel 7:3, letter a, van de Awb van horen kunnen afzien. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [belanghebbende] wel degelijk is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018 en dat de gemachtigde daar ook daadwerkelijk is verschenen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de gedingstukken, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.