ECLI:NL:GHDHA:2019:3992

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
BK-18/00856
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag accijns op minerale oliën en voorraadheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en een voorraadheffing zijn opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt in totaal € 36.173,50, waarvan € 35.527,95 aan accijns en € 645,55 aan voorraadheffing. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na een gezamenlijke uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende exploiteert sinds 1996 een recyclingbedrijf en is ook actief in de handel in minerale oliën. Tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met minerale oliën zijn facturen aangetroffen die op naam van belanghebbende staan, gerelateerd aan leveringen aan andere bedrijven. De fraude houdt in dat er minerale oliën zijn verhandeld zonder dat accijns is voldaan, waarbij belanghebbende betrokken was door het faciliteren van deze transacties. De inspecteur heeft belanghebbende aangemerkt als belastingplichtige op basis van zijn betrokkenheid bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen.

Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De wetgeving omtrent accijnzen is zodanig dat niet alleen degene die feitelijk over de accijnsgoederen beschikt, maar ook anderen die betrokken zijn bij het voorhanden hebben van deze goederen, als belastingplichtigen kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00856

Uitspraak van 27 september 2019

in het geding tussen:

[X] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 juni 2018, nr. SGR 17/8049.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en voorraadheffing van € 36.173,50 (accijns: € 35.527,95 en voorraadheffing: € 645,55) opgelegd en bij beschikking € 4.250 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 168 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 253 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 13 september 2019. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert sedert 1996 onder de naam [A] een recyclingbedrijf en een handel in metalen. In de in geding zijnde periode is belanghebbende ook werkzaam in de handel in vetten en minerale oliën.
2.2.
Bij een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met minerale olie zijn op naam van belanghebbende facturen aangetroffen voor de levering van minerale oliën aan [B B.V.] en [C] , beide te [vestigingsplaats] . De fraude behelst het door [D] ( [D-1] en diens zoon [D-2] ) c.s. verzamelen en verkopen van bij schippers van binnenvaarttankers onder een accijnsschorsingsregeling gebrachte minerale oliën zonder dat accijns is voldaan. De factuurbedragen zijn door de afnemers van de minerale oliën voldaan op een bankrekening op naam van de onderneming van belanghebbende. De minerale oliën zijn door [D] c.s. met een vrachtauto van belanghebbende bij de afnemers afgeleverd. In een pand in gebruik bij [D] c.s. zijn drie vrachtbrieven aangetroffen, die zijn voorzien van bedrijfsstempels van de onderneming van belanghebbende. [D] c.s. handelden ook onder de bedrijfsnaam van belanghebbende. Ook zijn bij [C] twee facturen van [A] aangetroffen.
2.3.
Belanghebbende heeft tegenover de Inspecteur verklaard dat hij de facturen heeft opgemaakt op aanwijzing van [B B.V.] , dat hij niet wist dat met de afkorting "a.d.o." minerale oliën (diesel) waren bedoeld, dat hij zijn vrachtauto beschikbaar heeft gesteld voor het vervoer van de minerale oliën en dat hij zich niet heeft afgevraagd of ter zake van de minerale oliën accijns is verschuldigd.
2.4.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven voornemens te zijn hem ter zake van de verhandelde minerale oliën een naheffingsaanslag in de accijns op te leggen, gebaseerd op de gegevens op de facturen. Naar aanleiding van belanghebbendes reactie heeft de Inspecteur een nader onderzoek ingesteld. Van het onderzoek is op 23 februari 2017 een rapport opgemaakt.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
6. In geschil is of [belanghebbende] terecht is aangemerkt als belastingplichtige. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de vraag of [belanghebbendes] handelen moet worden aangemerkt als het 'betrokken zijn bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed' zoals bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns (Wa), zoals die bepaling luidt met ingang van 1 april 2010.
7. [ Belanghebbende] stelt dat hij ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. [Belanghebbende] heeft daartoe aangevoerd dat niet is aangetoond dat bij de minerale oliën sprake was van onveraccijnsde goederen en dat hij over die goederen nooit de beschikkingsmacht heeft gehad. [Belanghebbende] is voorts van mening dat sprake is van détournement de pouvoir dan wel détournement de procedure, dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM (EP), omdat enkel hij voor het totaal aan verschuldigde accijns wordt aangesproken.
8. [ De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd bestreden.
Beoordeling van het geschil
9. Artikel 2, eerste lid, van de Wa, zoals dat luidde in de onderhavige periode, bepaalt voor zover hier van belang:
'In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
a. het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving;'
10. Artikel 51, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Wa, zoals dat luidde in de onderhavige periode, bepaalt, voor zover hier van belang:
'De accijns wordt geheven van:
a. (….)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;'
11. De wetgever heeft naar aanleiding van Richtlijn 2008/118/EG, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (de Richtlijn) de Wa aangepast. De memorie van toelichting inzake de wijziging van de Wa vermeldt, voor zover hier van belang:
'Overeenkomstig artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Accijnsrichtlijn 2008 wordt in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven, aangemerkt als uitslag tot verbruik. De huidige Richtlijn 92/12/EEG kent deze bepaling niet. Zij is in de Accijnsrichtlijn 2008 opgenomen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Van de Water (HvJ EG 5 april 2001, zaak C 325/99 (G. van de Water tegen Staatssecretaris van Financiën), Jur. 2001, blz. I 2729 (BNB 2001/204)). Op grond van deze nieuwe bepaling kan accijns worden geheven van een persoon die accijnsgoederen voorhanden heeft buiten een accijnsschorsingsregeling, terwijl over die goederen geen accijns is geheven. Deze mogelijkheid tot heffen is van belang in situaties, waarin accijnsgoederen worden aangetroffen waarvoor geen accijns is voldaan, maar waarvan niet kan worden vastgesteld waar deze goederen zijn vervaardigd of wat de herkomst van deze goederen is. Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (zie B.A. van Brummelen: Van vangnet tot schepnetje, Weekblad voor Fiscaal Recht 2005/1092). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling (artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii). (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bij voorbeeld de handlangers van degene die de accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.' (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, nr. 32 031, nr. 3, p. 8 en 23)
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat geen bescheiden zijn overgelegd waaruit blijkt dat de minerale oliën waarop de facturen betrekking hebben, anders dan volgt uit het strafrechtelijk proces-verbaal, in de heffing van accijns zijn betrokken. Evenmin is gebleken dat deze minerale oliën onder een accijnsschorsingregeling vielen. Aldus is sprake van uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wa en is dientengevolge sprake van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 1 van de Wa.
13. Vast staat dat [ [D-1] en [D-2] ] de minerale oliën feitelijk voorhanden hebben gehad. Verder staat vast dat zij voor het vervoer van de minerale oliën gebruik hebben gemaakt van een aan [belanghebbende] in eigendom behorende vrachtauto en dat [belanghebbende] die auto expliciet indirect dan wel direct voor dit vervoer beschikbaar heeft gesteld. Niet in geschil is verder dat [belanghebbende] in verband met onderhavige uitslag tot verbruik voor vrachtbrieven heeft gezorgd, facturen heeft uitgeschreven en dat de betalingen van deze facturen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van [belanghebbende].
14. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat het de bedoeling van de wetgever is, naast degene die feitelijk over het accijnsgoed kan beschikken, tevens degene als belastingplichtige aan te wijzen die wel gemoeid is in het beschikken over het accijnsgoed maar niet daarover de feitelijke beschikkingsmacht heeft. Ook degene die enkel behulpzaam is bij het voorhanden hebben van het accijnsgoed of bij de financiële afwikkeling van de handel in dat accijnsgoed, kan aldus worden aangemerkt als ´betrokkene´ bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed. Uit de bij 13 vermelde omstandigheden volgt dat daarvan in onderhavig geval sprake is en dat [belanghebbende] aldus moet worden beschouwd als handlanger als bedoeld in de hiervoor onder 10 geciteerde wetsgeschiedenis. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] dan ook terecht aangemerkt als belastingplichtige en de naheffingsaanslag aan hem kunnen en mogen opleggen.
15. [ Belanghebbendes] stelling dat sprake is van détournement de pouvoir dan wel détournement de procedure faalt, reeds op de grond dat [belanghebbende] het gestelde misbruik onvoldoende heeft geconcretiseerd. Van schending van het verdedigingsbeginsel is geen sprake aangezien [belanghebbende] op het voornemen van 31 augustus 2016 tot opleggen van een naheffingsaanslag heeft kunnen reageren en daarop ook op 12 september 2016 heeft gereageerd. Ten slotte faalt ook het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 EP. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard dat ook aan [ [D-1] en [D-2] ] en aan de bij de fraude betrokken schippers naheffingsaanslagen accijns minerale oliën en voorraadheffing zijn opgelegd en dat de aan [ [D-1] en [D-2] ] opgelegde naheffingsaanslagen inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Indien een van genoemde personen de naheffingsaanslag betaalt, vervallen alle andere ter zake opgelegde aanslagen.
16. Nu de naheffingsaanslag terecht aan [belanghebbende] is opgelegd, is voorts gezien het bepaalde in artikel 30h van de Awr terecht belastingrente aan [belanghebbende] in rekening gebracht. Gesteld noch gebleken is dat deze rente niet overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de omstandigheden waaronder belanghebbende bij de ladingen minerale olie betrokken is geweest, moeten worden geduid als het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van de accijnsregels.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Met partijen is het Hof van oordeel, gelet ook op de ter zitting besproken verzendbrieven van de Rechtbank, dat het hoger beroep, zonodig met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, ontvankelijk is.
5.2.
De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het beroep ongegrond is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de gedingstukken, dat rechtvaardigt anders te oordelen. Wat betreft de vraag omtrent het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van minerale oliën merkt het Hof, de overwegingen van de Rechtbank volgend, nog op:
5.2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de accijns (WA), wordt onder uitslag tot verbruik verstaan: "het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving". Artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, WA bepaalt dat bij toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, WA de accijns wordt geheven van: "de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is". Deze bepalingen vormen de implementatie van de artikelen 7, tweede lid, letter b, en 8, eerste lid, letter b, van de Accijnsrichtlijn 2008 (Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG).
5.2.2.
Naar 's Hofs oordeel heeft de Uniewetgever met de invoering van artikel 8, eerste lid, letter b, van de Accijnsrichtlijn 2008 beoogd niet alleen degene die accijnsgoederen voorhanden heeft of heeft gehad in de betekenis van feitelijk onder zich hebben of hebben gehad als accijnsplichtige aan te merken, maar de kring van accijnsplichtigen ruimer te trekken door alle andere betrokkenen bij het voorhanden hebben van de accijnsgoederen als belastingplichtig aan te merken. Voor het kwalificeren van situaties als het voorhanden hebben in de zin van artikel 7, tweede lid, letter b, van de Accijnsrichtlijn 2008 maakt het dan geen verschil of de betrokkenheid betrekking heeft op het feitelijke logistieke proces, zoals vervoer en opslag, dan wel op de administratieve en financiële afhandeling.
5.2.3.
Het Hof merkt als tussen partijen vaststaand aan dat het belastbare feit "uitslag tot verbruik" heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt de minerale oliën niet voorhanden te hebben gehad, doch slechts enige zijdelingse en niet opzettelijke betrokkenheid te hebben gehad bij het vervoer en de financiële afwikkeling van de verkopen. Het Hof volgt belanghebbende niet in diens stelling. Belanghebbende heeft [D] c.s. bij de handel in onveraccijnsde minerale oliën gefaciliteerd door het ter beschikking stellen van zijn onderneming, het opmaken en ondertekenen van facturen en het innen van gelden. Door die faciliteiten kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 7, tweede lid, letter b, van de Accijnsrichtlijn 2008 en van artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, WA. Daarbij komt dat het geheel van onderzoeksbevindingen uitwijst, gelijk in het verweerschrift in hoger beroep is uiteengezet, dat belanghebbende wel degelijk op de hoogte was dat hij heeft meegeholpen aan de handel in onveraccijnsde minerale oliën (diesel).
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.