ECLI:NL:GHDHA:2019:3998

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
200.219.374/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de omvang van de legitieme portie in erfrechtelijke geschil met diverse partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie. De zaak draait om de vaststelling van de legitieme portie van [appellante], de dochter van de erflaatster, die op [overlijdensdatum] 2013 is overleden. De erflaatster had in haar testament [geïntimeerde 1] als enige erfgenaam benoemd, wat leidde tot een geschil over de omvang van de legitieme portie van [appellante]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde 1] in privé en als executeur van de nalatenschap een bedrag van € 55.391,- aan [appellante] moest betalen, maar andere vorderingen werden afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] 48 grieven ingediend, waarbij zij onder andere betwistte dat schenkingen aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet in aanmerking genomen moesten worden bij de berekening van haar legitieme portie. Het hof heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waarbij het de verplichtingen van [geïntimeerde 1] als executeur en de vraag of schenkingen als zodanig moeten worden aangemerkt, heeft beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de legitieme massa € 361.694,17 bedraagt, waaruit volgt dat [appellante] recht heeft op een bedrag van € 58.013,46, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De overige vorderingen van [appellante] zijn afgewezen, en het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.219.374/01
Zaaknummer/rolnummer rechtbank : C/09/477104 / HA ZA 14-1272

arrest d.d. 14 mei 2019

inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. P. van Wegen te Den Haag,
2. de stichting
[geïntimeerde 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. P. van Wegen te Den Haag,
3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Q. Overeijnder te Monnickendam.
Partijen zullen hierna respectievelijk [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] worden genoemd.

Het geding

Bij dagvaardingen van 29 juni 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2017, tussen [appellante] al eiseres en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als gedaagden gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
[appellante] heeft in de memorie van grieven 48 grieven geformuleerd.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben elk een memorie van antwoord genomen en hebben daarbij incidenteel beroep ingesteld.
Door [geïntimeerde 3] is een memorie van antwoord genomen.
[appellante] heeft een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep genomen.
Hierop is door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (gezamenlijk) een akte genomen. Ook [geïntimeerde 3] heeft nog een akte genomen.
Door [appellante] is een antwoordakte ingediend.
Tot slot is door [appellante] arrest gevraagd; zij heeft haar procesdossier overgelegd.

De feiten

1. Het hof gaat met de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Op [overlijdensdatum] 2013 is [erflaatster] (hierna erflaatster) te Den Haag overleden. Erflaatster is tweemaal gehuwd geweest. Uit haar eerste huwelijk met de heer [echtgenoot 1] zijn twee dochters geboren, te weten [appellante] en haar zuster [dochter] . [dochter] is op [overlijdensdatum] 2006 overleden, met achterlating van drie kinderen, waarvan één is overleden. Na haar scheiding van [echtgenoot 1] is erflaatster hertrouwd met de heer [echtgenoot 2] . Uit dat huwelijk is [geïntimeerde 1] geboren. In 1961 is erflaatster gescheiden van haar tweede echtgenoot [echtgenoot 2] : hij is nadien naar Australië geëmigreerd. [geïntimeerde 1] is na de scheiding bij erflaatster in Nederland blijven wonen. Sinds 1975 tot aan haar overlijden had erflaatster een affectieve relatie met de heer [partner erflaatster] (hierna: [partner erflaatster] ).
3. [dochter] heeft het contact met erflaatster in 1985 volledig verbroken. [appellante] heeft het contact met erflaatster nooit definitief beëindigd, maar heeft feitelijk in 2011 voor het laatst contact met haar gehad. Erflaatster heeft tot haar dood intensief contact gehad met [geïntimeerde 1] .
4. In verband met haar verzetsverleden is bij brief van 24 juli 1990 aan erflaatster met ingang van 1983 een buitengewoon pensioen toegekend van fl. 19.786,- per jaar. In verband hiermee ontving zij in juli 1990 een bedrag ineens van omgerekend € 67.339,-.
5. Bij testament van 13 september 2010 heeft erflaatster al haar eerdere uiterste wilsbeschikkingen herroepen en heeft zij [geïntimeerde 1] tot enig erfgenaam benoemd onder de last tot uitkering van de legaten zoals opgenomen in het testament.
6. Op 20 november 2013 is een verklaring van erfrecht opgemaakt door notaris [notaris] te [vestigingsplaats 2] . De akte vermeldt onder meer dat bij akte van 15 november 2013, opgemaakt ter griffie van de rechtbank te Den Haag, de nalatenschap namens [geïntimeerde 1] beneficiair is aanvaard. Verder is opgenomen dat [geïntimeerde 1] door erflaatster tot executeur is benoemd, hij uit dien hoofde de taak en de bevoegdheid heeft de nalatenschap te beheren en hij te kennen heeft gegeven zijn benoeming tot executeur te aanvaarden.
7. Bij brief van 26 november 2013 aan [geïntimeerde 1] heeft [appellante] te kennen gegeven aanspraak te maken op haar legitieme portie, desgevraagd heeft [geïntimeerde 1] als executeur een overzicht van kosten en baten van de nalatenschap aan haar verstrekt. [appellante] heeft dat overzicht niet geaccordeerd.

Het geschil

8. In het bestreden vonnis is [geïntimeerde 1] veroordeeld, in privé en in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflaatster, tot betaling van een bedrag van € 55.391,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. De overige vorderingen jegens [geïntimeerde 1] en de vorderingen jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn afgewezen. De proceskosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] zijn gecompenseerd en [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
9. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de vonnissen d.d. 6 april 2016 en 3 mei 2017 van de rechtbank Den Haag vernietigt en aan [appellante] alsnog toewijst hetgeen door haar in de procedure in eerste aanleg is gevorderd, rekening houdend met de vermeerdering en wijziging van eis in hoger beroep. Deze vorderingen komen dan – zo begrijpt het hof - als volgt te luiden:
I dat het hof voor recht verklaart dat:
a. de door [geïntimeerde 1] gemaakte boedelbeschrijving in de nalatenschap van de erflaatster onjuist is en dat deze behoort te worden gecorrigeerd met in achtneming van de door en namens [appellante] betwiste posten in het overzicht activa/passiva;
b. [geïntimeerde 1] alsnog volledige informatie aan [appellante] moet verstrekken over alle financiële aangelegenheden van de erflaatster, waaronder ook de wegsluizing van de koopprijs van de [adresgegevens 1] ;
c. [geïntimeerde 1] kopieën van alle bankafschriften over het verleden van de erflaatster aan [appellante] behoort te verstrekken;
d. [geïntimeerde 1] niet deugdelijk functioneert als executeur in de nalatenschap van de erflaatster door geen deugdelijke boedelbeschrijving op te stellen en te weigeren om volledig inzicht te verstrekken in de financiële bescheiden van de erflaatster en evenmin afschriften daarvan aan [appellante] beschikbaar te stellen;
e. [geïntimeerde 1] als executeur van de nalatenschap van de erflaatster handelt en heeft gehandeld op een wijze die onrechtmatig is;
f. alle schenkingen van de erflaatster zoals gedaan overeenkomstig art. 4:69 BW meetellen voor het bepalen van de hoogte van de legitimaire massa;
g. de werkelijke en juiste hoogte van de legitimaire massa eerst kan worden bepaald nadat alle relevante schenkingen van de erflaatster bekend zijn;
h. in elk geval de diverse schenkingen zoals door erflaatster gedaan aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [gedaagde eerste aanleg] en [geïntimeerde 3] meetellen voor het bepalen van de hoogte van de legitimaire massa en als zodanig op de aanspraken van [appellante] als legitimaris op de nalatenschap van de erflaatster, waarvoor zo nodig inkorting zal moeten plaatsvinden;
i. het beslag onder [geïntimeerde 2] terecht is gelegd;
j. de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van de erflaatster door [geïntimeerde 1] op 15 november 2013 rechtskracht mist en dat hij derhalve persoonlijk aansprakelijk is voor tekorten van de boedel van voornoemde nalatenschap tegenover [appellante] ;
k. de omvang van de schenkingen van de erflaatster aan [geïntimeerde 3] in totaal € 19.450,- bedraagt;
II dat het hof [geïntimeerde 1] veroordeelt om:
a. volledige informatie aan [appellante] te verstrekken over de aard en omvang van alle bestanddelen van de nalatenschap van de erflaatster, waaronder de administratie van de erflaatster, bankafschriften, overeenkomsten, enz., waaronder ook informatie over door [appellante] betwiste posten naar aanleiding van de boedelbeschrijving betreft;
b. de namens hem geleverde cijfermatige gegevens bij de boedelbeschrijving (productie 15) aan te passen overeenkomstig (het hof leest:) door het hof te geven oordeel over:
i. i) de omvang van de saldi van de erflaatster bij de diverse banken op [overlijdensdatum] 2013, zijnde de datum van overlijden van de erflaatster;
ii) de waarde van de roerende goederen van erflaatster;
iii) overige activa en passiva;
c. als executeur volledige informatie te verstrekken en rekening en verantwoording af te leggen over de bestanddelen van de nalatenschap van de erflaatster en de afwikkeling daarvan;
d. aan [appellante] volledige informatie te vertrekken over alle schenkingen, waaronder ook materiële bevoordelingen, die hij persoonlijk in de loop der tijd van de erflaatster heeft ontvangen;
e. aan [appellante] te voldoen een bedrag overeenkomstig hetgeen waarop zij als legitimaris in de nalatenschap van de erflaatster aanspraak kan maken, t.w. 1/6 deel van de legitimaire massa, waarvan de hoogte nog moet worden bepaald na kennisname van alle in dat verband relevante gegevens, waaronder de omvang van schenkingen aan respectievelijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] , [gedaagde eerste aanleg] , [geïntimeerde 2] , [naam] en [kleinzoon] voor de in het petitum in de dagvaarding in eerste aanleg en in de memorie van grieven genoemde bedragen en aan andere derden, zoals [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] , en voor het overige voor zover daarvan nader blijkt uit de stukken die [geïntimeerde 1] moet overleggen.
III dat het hof, afhankelijk van het oordeel over het onder II sub e gevorderde, [geïntimeerde 2] veroordeelt tot
i. i) het verstrekken van informatie over alle aan haar door de erflaatster gedane schenkingen en
ii) tot betaling aan [appellante] bij wijze van inkorting een bedrag waarvan de hoogte door het hof in goede justitie dient te worden bepaald op basis van de hoogte van de vordering van [appellante] op de boedel, althans een bedrag ad € 135.406,- + p.m.;
IV dat het hof, afhankelijk van het oordeel over het hiervoor genoemde onder II sub e [gedaagde eerste aanleg] te veroordelen tot:
i. i) het verstrekken van informatie over alle aan hem van de erflaatster ontvangen schenkingen en
ii) tot betaling aan [appellante] bij wijze van inkorting een bedrag waarvan de hoogte door het hof in goede justitie dient te worden bepaald op basis van de hoogte van de vordering van [appellante] op de boedel, althans een bedrag ad € 338.200,- + p.m.;
V dat het hof, afhankelijk van het oordeel over het hiervoor gevorderde onder II sub e gevorderde, [geïntimeerde 3] veroordeelt tot:
i. i) het verstrekken van informatie over alle aan haar van de erflaatster ontvangen schenkingen en
ii) tot betaling aan [appellante] bij wijze van inkorting een bedrag waarvan de hoogte door het hof in goede justitie dient te worden bepaald op basis van de hoogte van de vordering van [appellante] op de boedel, althans een bedrag ad € 2.500,- + p.m.;
VI dat het hof [geïntimeerde 1] als privépersoon veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde 1] van:
a. wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de aan [appellante] verschuldigde hoofdsommen in het kader van de nalatenschap van de erflaatster, te rekenen over de periode ingaande [overlijdensdatum] 2013, althans de datum van verzuim van [geïntimeerde 1] tot aan die der algehele voldoening aan [appellante] ;
b. de kosten van het onder [geïntimeerde 2] gelegde beslag ad € 669,14 (productie 35);
c. een vergoeding aan [appellante] ex art. 6:96 lid 2 sub b BW, te stellen op € 800,-;
d. wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de aan [appellante] verschuldigde bedragen als hiervoor genoemd onder b. en c. over de periode ingaande op de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening aan [appellante] ;
e. de kosten van deze procedure, het salaris van advocaat van [appellante] , griffiegelden, verschotten, enz. daaronder begrepen;
VII dat het hof bepaalt dat geïntimeerden binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest een dwangsom ad € 5.000,-, althans een bedrag waarvan de hoogte door het hof in goede justitie dient te worden bepaald, aan [appellante] verschuldigd is voor iedere dag dat zij weigeren gevolg te geven aan een of meer van de hiervoor onder II e.v. bedoelde eisen;
[appellante] vordert verder geïntimeerden te veroordelen in de kosten van zowel de procedure in hoger beroep als die in eerste aanleg.
10. [geïntimeerde 1] concludeert in incidenteel beroep tot vernietiging van het vonnis van 3 mei 2017, in dier voege dat de legitieme portie van [appellante] wordt vastgesteld op € 28.164,- dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag, en tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
11. [geïntimeerde 2] concludeert tot bevestiging van het vonnis van 3 mei 2017, met verbetering van gronden, en tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
12. [geïntimeerde 3] concludeert bij antwoord tot bekrachtiging van het vonnis van 3 mei 2017 en tot afwijzing van alle vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 3] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedures in beide instanties.
13. [appellante] bestrijdt op haar beurt de grieven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in incidenteel hoger beroep.
Zij vermeerdert haar vordering in hoger beroep in die zin dat zij tevens vordert dat het hof:
- voor recht verklaart dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig ex art. 6:162 BW heeft gehandeld door na te laten informatie te verstrekken over de UBS-bankrekening van de erflaatster en gelden daaraan te eigen bate heeft onttrokken;
- bepaalt dat de schade die door [appellante] is en wordt geleden als gevolg van de onrechtmatige daad door het achterhouden door [geïntimeerde 1] van informatie over de gelden bij UBS wordt opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
Appel vonnis 6 april 2016
14. In het petitum van haar memorie van grieven vordert [appellante] ook de vernietiging van een vonnis van 6 april 2016. Dit betreft een eindvonnis, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [gedaagde eerste aanleg] (hierna: [gedaagde eerste aanleg] ) als gedaagde, die in de procedure in eerste aanleg als gedaagde naast [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] was betrokken. Nu het hier om een eindvonnis gaat had daarvan in 2016 binnen drie maanden beroep moeten worden ingesteld onder dagvaarding van [gedaagde eerste aanleg] . In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk
Vermeerdering van eis bij akte van [appellante] van 3 april 2018
15. Voor zover [appellante] de grondslag van haar vorderingen jegens [geïntimeerde 1] bij memorie van antwoord in incidenteel beroep heeft vermeerderd in die zin dat zij zich – tevens - beroept op onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen van erflaatster door [geïntimeerde 1] is deze vermeerdering naar het oordeel van het hof in strijd met de twee-conclusieregel. Een vordering op deze grondslag wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Verwijzing naar petitum in eerste aanleg
16. [appellante] heeft ervoor gekozen voor haar vorderingen in hoger beroep te verwijzen naar het geheel van haar vorderingen in eerste aanleg, met vermeerdering en wijziging zoals in hoger beroep gevorderd. Zij heeft haar vorderingen uit de eerste aanleg herhaald. Het is echter aan [appellante] in hoger beroep door het formuleren van bezwaren tegen het bestreden vonnis voldoende duidelijk te maken aan de wederpartij en aan het hof op welke punten zij het vonnis bestrijdt. Voor zover het niet duidelijk is tegen welke punten in het bestreden vonnis de bezwaren van [appellante] zich richten, gaat het hof daaraan voorbij.
Kern van het geschil
17. Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa en derhalve over de omvang van legitieme portie, die [appellante] als dochter van erflaatster toekomt. Partijen twisten daarbij over de vraag of door erflaatster giften zijn gedaan die op grond van art. 4:67 BW bij de berekening van de legitieme portie van [appellante] in aanmerking moeten worden genomen.
De vorderingen van [appellante] richten zich mede tegen [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van executeur. [geïntimeerde 1] heeft de nalatenschap van erflaatster echter beneficiair aanvaard en op grond van art. 4:149 BW eindigt dan in beginsel de taak van de executeur. Nu [geïntimeerde 1] blijkens de processtukken zijn taak als executeur gewoon voortzet, gaat het hof er van uit – de processtukken ondersteunen dat ook – dat de uitzondering van art .4:202 lid 1 sub a BW – de nalatenschap heeft een ruimschoots saldo om alle schulden van de nalatenschap te voldoen – van toepassing is en [geïntimeerde 1] bevoegd is gebleven als executeur. De inkortingsvordering van [appellante] richt zich echter tot [geïntimeerde 1] als erfgenaam, derhalve in privé. Er is immers geen sprake van een onverdeelde nalatenschap, nu erflaatster aan [geïntimeerde 1] haar gehele nalatenschap heeft vermaakt.
Weergave van de feiten (grief I en V)
18. Deze grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank opgenomen feiten: deze zouden onjuistheden bevatten en onvolledig zijn. Het hof stelt voorop dat in een vonnis de gronden van de beslissing moeten worden vermeld, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing berust. De rechter bepaalt welke feiten en omstandigheden relevant zijn voor de te nemen beslissing. Standpunten hoeven niet steeds afzonderlijk te worden vermeld, maar kunnen ook in de overwegingen worden meegenomen. Voor zover de rechter in eerste aanleg ten onrechte voorbij is gegaan aan relevante feiten of stellingen kan dit in hoger beroep worden hersteld en zullen deze bij de bespreking van de grieven aan de orde komen.
Verplichting van [geïntimeerde 1] informatie te verstrekken (grief II en VI)
19. Deze grieven hebben betrekking op de verplichting van [geïntimeerde 1] als executeur aan [appellante] als legitmaris inlichtingen te verstrekken en de vraag welke gevolgen door de rechter moeten worden verbonden aan het niet voldoen aan deze verplichting. De verplichting van [geïntimeerde 1] als executeur berust op art. 4:78 BW: [appellante] heeft aanspraak op inzage en afschrift van alle bescheiden die zij voor de berekening van de legitieme portie nodig heeft en [geïntimeerde 1] is verplicht alle daartoe strekkende inlichtingen te verstrekken. De verplichting van [geïntimeerde 1] gaat anders dan [appellante] stelt echter niet zover dat hij gehouden zou zijn tot het afleggen van rekening en verantwoording, waarbij bovendien geldt dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] tijdens het leven van erflaatster het beheer over haar vermogen heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat door [geïntimeerde 1] in de loop van de procedure gegevens zijn verstrekt en dat door [appellante] niet is gespecificeerd welke gegevens nog ontbreken.
20. Het hof is van oordeel dat [appellante] bij haar – herhaalde - vordering tot het overleggen van stukken met betrekking tot de UBS- rekening geen belang heeft en verwijst in dit verband naar hetgeen hierna onder r.o. 25 en 29 wordt overwogen. Uitgaande van het feit dat het daarin door het hof genoemde bedrag tot de nalatenschap behoort, is voor vaststelling van de legitieme portie niet relevant wat nadien met het bedrag via de UBS-rekening is gebeurd. Dat het [appellante] niet is gelukt haar door de rechtbank toegewezen vordering te incasseren maakt dit niet anders. Dat door de rechtbank geen rekening is gehouden met het feit dat [geïntimeerde 1] onvoldoende informatie heeft verstrekt, zoals [appellante] in haar grief II betoogt, is onjuist.
21. Door [appellante] is onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij de overige stukken die zij vordert – voor zover al voldoende gespecificeerd, hetgeen niet het geval is - nodig heeft voor de vaststelling van haar legitieme portie. Haar vorderingen strekken er overduidelijk veeleer toe de gehele administratie van erflaatster over tientallen jaren door te lichten. De legitimaris is echter schuldeiser en geen erfgenaam. Alleen een erfgenaam is rechthebbende tot de administratie van een erflater. Dit neemt niet weg dat [geïntimeerde 1] aan [appellante] alle informatie moet verschaffen om haar legitimaire vordering te kunnen berekenen (Hof Den Haag 5 augustus 2014, GHDHA:2014:2987), maar in deze procedure wordt voor vaststaand aangenomen welk bedrag op het tijdstip van overlijden van erflaatster op de UBS-rekening stond.
Saldo bankrekening [bankrekeningnummer 1] (grief VII)
22. [appellante] stelt dat in het bestreden vonnis een foutief saldo voor deze bankrekening is vermeld als actief van de nalatenschap. [geïntimeerde 1] heeft dit erkend. Het onder 4.5 opgenomen saldo van € 6.938,70 moet worden gewijzigd in € 9.017,74.
Saldo bankrekening [bankrekeningnummer 2] (grief VIII)
23. [appellante] stelt dat het gehele saldo op deze en/of rekening ten name van erflaatster en [geïntimeerde 1] in de nalatenschap valt, omdat [geïntimeerde 1] nooit inbreng op deze rekening heeft gehad.
24. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft gezien het en/of karakter terecht als uitgangspunt ten aanzien van deze rekening genomen dat erflaatster en [geïntimeerde 1] ieder voor de helft tot het saldo van de rekening gerechtigd zijn. De enkele stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] nooit inbreng heeft gehad kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stelling in het geheel niet onderbouwd is. [appellante] heeft deze door [geïntimeerde 1] gemotiveerd weersproken stelling slechts onderbouwd met algemene beschouwingen over het ontbreken van – voldoende - inkomen aan de zijde van [geïntimeerde 1] . De grief wordt gepasseerd.
Actief van € 335.520,92: gebaseerd op fictie? (grief VIII, IX)
25. De rechtbank heeft met betrekking tot de koopsom, die erflaatster in 2011 heeft ontvangen voor het pand [adresgegevens 1] (hierna: [adresgegevens 1] ) en die - naar niet in geschil is - op de bankrekening UBS in Zwitserland is gestort, maar waarvan onduidelijk is wat er vervolgens mee is gebeurd, als volgt overwogen. [geïntimeerde 1] is in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen waaruit blijkt wat er met de koopsom is gebeurd vanaf het moment van storting. De rechtbank heeft daarbij meegedeeld dat indien [geïntimeerde 1] nalaat deze stukken in het geding te brengen, zij daaruit de gevolgtrekkingen zal maken die zij geraden acht. Door [geïntimeerde 1] zijn vervolgens geen nadere gegevens in het geding gebracht en hij heeft ten aanzien van het gebruik van het geld tegenstrijdige verklaringen gegeven. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde 1] de stelling van [appellante] dat hij feitelijk de beschikking heeft over het geld dat op de bankrekening UBS stond onvoldoende heeft weersproken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bedrag dat de notaris in het kader van de overdracht op 12 september 2011 naar genoemde bankrekening heeft overgemaakt nog tot de nalatenschap behoort en bij de activa dient te worden opgeteld.
26. [appellante] stelt nu dat de rechtbank uitgaat van de fictie dat het geld voor de verkoop van de [adresgegevens 1] deel uitmaakt van de boedel. Echter feitelijk is niet gebleken dat dit zo is. Zij stelt dat er aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde 1] het naar een eigen bankrekening heeft gesluisd.
27. [geïntimeerde 1] brengt ten aanzien van deze grief naar voren dat hij aansluit bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.18, namelijk dat niet geconcludeerd kan worden dat genoemd bedrag aan [geïntimeerde 1] is geschonken, en hieruit volgt dat het nog tot de nalatenschap behoort en bij de activa dient te worden opgeteld. Hij heeft weliswaar kenbaar gemaakt dat hijzelf geen inkomen en/of vermogen heeft, maar hij heeft niets gezegd over de boedel.
28. Het hof overweegt als volgt. De strekking van de grief is het hof niet duidelijk. De rechtbank heeft gevolgtrekkingen gemaakt op basis van stellingen van [appellante] en het nalaten van [geïntimeerde 1] om gegevens te verschaffen. Er is – door geen van beide partijen – een grief gericht tegen de wijze waarop de rechtbank tot dit oordeel is gekomen: het verbinden van gevolgtrekkingen aan het gegeven dat [geïntimeerde 1] heeft nagelaten stukken in het geding te brengen, terwijl hij daartoe volgens de rechtbank gehouden was. [appellante] is ook niet ondubbelzinnig terug gekomen op haar stelling dat [geïntimeerde 1] (nog steeds) de beschikking heeft over dit actief. Zij stelt zelfs dat het totaal van de activa op een hoger bedrag moet worden gesteld. Voor zover [appellante] haar stellingen bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft aangevuld of gewijzigd is dit tardief, zoals hiervoor onder r.o. 15 is overwogen.
29. Nu geen grief is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel leidden dat het in 2011 door de notaris op de rekening UBS gestorte bedrag in de nalatenschap valt, heeft [appellante] geen belang bij haar grief, die aan de orde stelt of het saldo bij de UBS bank op 18 november 2011 daadwerkelijk contant is opgenomen. Op grond van art 4:78 BW heeft [appellante] aanspraak op gegevens die zij voor de berekening van haar legitieme portie nodig heeft. De gegevens die [appellante] nog verlangt strekken niet .tot een nadere vaststelling van de legitieme portie, maar enkel en alleen tot het achterhalen van verhaalsmogelijkheden. Dit belang wordt niet door art. 4:78 BW beschermd.
Uitkering Aegon (grief X en XI)
30. Op 29 juni 2011 is door Aegon een bedrag van € 4.481,62 uitgekeerd op een en/of rekening ten name van erflaatster en [geïntimeerde 1] , onder de vermelding “uitkering [geïntimeerde 1] [geboortedatum] ”. Dit bedrag was, naar niet in geschil is, opgebouwd uit betaalde premies ten laste van een en\of rekening ten name van erflaatster en [partner erflaatster] op een lijfrente/verzekering bij Aegon. In het bestreden vonnis is de helft van dit bedrag als een schenking van erflaatster aan [geïntimeerde 1] aangemerkt, omdat slechts de helft van de (via en/of) betaalde premies aan erflaatster konden worden toegerekend. [appellante] voert in beroep aan dat het gehele bedrag als schenking aan [geïntimeerde 1] moet worden aangemerkt: de bankrekening ten laste waarvan de betalingen zijn gedaan heeft weliswaar niet steeds alleen op naam van erflaatster gestaan, maar zij is wel steeds de enige geweest die financiële inbreng op deze rekening heeft gehad. Volgens [geïntimeerde 1] heeft de rechtbank terecht beslist zoals gedaan.
31. Het hof is van oordeel dat, ervan uitgaande dat het saldo op een en/of rekening in beginsel aan ieder der rekeninghouders voor de helft toekomt als niet is gebleken dat de rekening uitsluitend is gevoed door één rekeninghouder en andere afspraken niet zijn gesteld of gebleken. Noch het een noch het ander is het geval, zodat de helft van het door Aegon uitgekeerde bedrag van € 4.481,62 als gevolg van de door erflaatster van haar en/of rekening met [partner erflaatster] betaalde premies tot stand is gekomen en dus als schenking door erflaatster aan [geïntimeerde 1] moet worden aangemerkt. In zoverre falen deze grieven.
Schenking aan [appellante] (grief XII)
32. [appellante] stelt dat erflaatster in maart 2000 een bedrag van fl 5.000,- aan haar heeft geschonken, en niet van € 5.000,-. De rechtbank is ten onrechte van laatstgenoemd bedrag uitgegaan. Zij verwijst naar productie 82 in de procedure in eerste aanleg. Volgens [geïntimeerde 1] is de grief niet te volgen, alleen al omdat genoemde productie op een andere kwestie ziet.
33. Het hof begrijpt uit de grief en de toelichting daarop dat [appellante] productie 81 bedoelt, een door [appellante] opgestelde verklaring, waarin zij erkent dat zij in maart 2000 een bedrag van fl. 5.000,- van een Antwerpse rekening van erflaatster heeft ontvangen. In de akte uitlaten producties van 10 november 2015 van [appellante] in de procedure in eerste aanleg is dit ook als feit vermeld, en dit is door [geïntimeerde 1] niet weersproken. Het hof stelt met [appellante] vast dat sprake is van een verschrijving van de rechtbank en dat rekening moet worden gehouden met een schenking van fl. 5.000,- (€ 2.268,90) van erflaatster aan [appellante] . Deze grief slaagt.
Schenkingen aan [geïntimeerde 1] ( grief XIII t/m XXV)
34. De rechtbank heeft gemotiveerd beslist op de diverse door [appellante] opgevoerde schenkingen, die erflaatster tijdens haar leven aan [geïntimeerde 1] zou hebben gedaan. Het hof sluit zich hierbij in alle opzichten volledig aan en voegt naar aanleiding van hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert aan de door [appellante] in beroep bestreden posten nog het volgende toe.
Schuldigerkenningen
35. Ten aanzien van de twee schuldigerkenningen ten titel van schenking staat als niet weersproken vast dat erflaatster uit deze hoofde tijdens haar leven geen betalingen – ook geen rentebetalingen – aan [geïntimeerde 1] heeft gedaan. De rechtbank laat deze buiten beschouwing nu erflaatster deze bedragen niet heeft uitbetaald aan [geïntimeerde 1] en deze bedragen bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap ten tijde van het overlijden van erflaatster ook niet als schuld zijn meegenomen. [appellante] stelt dat de erkenningen uitsluitend geen schenking zijn indien [geïntimeerde 1] aantoont dat de boedel die nooit aan hem zal uitbetalen en zij dus niet als schuld worden meegenomen. [geïntimeerde 1] heeft de onderhavige schulden niet aangemerkt als schulden van de nalatenschap en deze komen aldus niet in mindering bij de berekening van de legitimaire massa.
Vakanties, lessen en clubs: € 10.000 (grief XV)
36. Onder deze post maakt [appellante] een schatting van uitgaven die volgens [appellante] erflaatster ten behoeve van [geïntimeerde 1] , maar ook ten behoeve van zijn kinderen en zijn echtgenote heeft gedaan. De door [appellante] genoemde uitgaven betreffen vakanties, waaraan ook erflaatster en [partner erflaatster] soms zouden hebben deelgenomen, en diverse lessen en cursussen voor de kinderen van [geïntimeerde 1] . Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] deze post en de samenstelling daarvan onvoldoende heeft onderbouwd: het blijft bij vage stellingen. Het betoog van [appellante] dat het aan [geïntimeerde 1] is om opgave te doen van de aard en de omvang van de door haar genoemde materiële bevoordelingen gaat niet op: het is aan haar haar stellingen voldoende feitelijk te onderbouwen.
Gebruik kantoorruimte zonder vergoeding (grief XVI en XVII)
37. [appellante] stelt dat het gebruik gedurende de jaren 1981 tot 1990 van diverse kamers in het pand [adresgegevens 1] door [geïntimeerde 1] als kantoor zonder vergoeding als schenking van erflaatster aan [geïntimeerde 1] moet worden aangemerkt. Volgens [geïntimeerde 1] is van huur geen sprake geweest. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis dat laatste standpunt gevolgd en aangegeven waarin de onderbouwing van [appellante] van deze gestelde schenking tekort schiet; [appellante] heeft in hoger beroep haar stellingen op deze punten niet nader toegelicht of onderbouwd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over. [appellante] voert nog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door haar geen huurovereenkomst is overgelegd of gegevens zijn verstrekt waarop het bestaan van een huurovereenkomst kan worden afgeleid. Zij heeft nooit gesteld dat er een huurovereenkomst was en dat is ook niet relevant: het enkele structurele beschikbaar stellen van ruimte in de eigen woning is een materiële bevoordeling die meetelt voor de omvang van de legitimaire massa, aldus [appellante] .
Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof ook niet op: nog daargelaten dat ook deze stelling onvoldoende feitelijk is onderbouwd, is het enkel beschikbaar stellen van (kantoor)ruimte onvoldoende om een schenking op te baseren: een schenking is immers een overeenkomst om niet, die er toe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van het eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. [appellante] heeft niets gesteld over de totstandkoming van een overeenkomst op dit punt tussen erflaatster en [geïntimeerde 1] : in het midden blijft of sprake was van het gebruik van de woning als kantoor door [geïntimeerde 1] en of, als dat al zo was, het achterwege blijven van huurbetalingen gebaseerd is op een afspraak of dat [geïntimeerde 1] gewoonweg niet betaalde. Van een gift kan naar het oordeel van het hof evenmin sprake zijn: het komt hierbij immers ook aan op de vraag of erflaatster met een door haar gevolgde handelwijze heeft beoogd [geïntimeerde 1] ten koste van het eigen vermogen te verrijken. Van die essentiële bevoordelingsbedoeling is niet danwel onvoldoende gebleken.
Aandeel [geïntimeerde 1] in [adresgegevens 2] (grief XVIII)
38. Op [koopdatum] 1986 hebben erflaatster en [geïntimeerde 1] gezamenlijk het pand [adresgegevens 2] te [plaats] gekocht voor een koopsom van fl. 63.000,-. [appellante] stelt dat [geïntimeerde 1] niet voor zijn aandeel heeft betaald, weshalve erflaatster de hele koopsom moet hebben voldaan, en dat daarom sprake is van een schenking van € 31.500,- van erflaatster aan [geïntimeerde 1] .
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De stelling dat [geïntimeerde 1] zijn aandeel niet betaald heeft baseert [appellante] enkel daarop dat [geïntimeerde 1] dat niet heeft kunnen betalen bij gebrek aan inkomsten. Zoals reeds overwogen kan [appellante] echter niet volstaan met algemene beschouwingen over het ontbreken van inkomen aan de zijde van [geïntimeerde 1] om te komen tot de stelling dat er dus wel van giften sprake moet zijn (geweest). Haar standpunt dat het aan [geïntimeerde 1] is aan te tonen dat hij voor zijn aandeel heeft betaald vindt geen enkele steun in de regels van bewijsrecht.
Akte verdeling 1995 [adresgegevens 2] (grief XIX)
39. Het is het hof evenals [geïntimeerde 1] onduidelijk welke gevolgen [appellante] aan haar stellingen onder deze grief wil verbinden: indien bij de akte van verdeling van 24 januari 1995 geen sprake was van een verrekening met een schuld van [geïntimeerde 1] aan erflaatster, zou dat immers tot de conclusie moeten leiden dat [geïntimeerde 1] zijn aandeel in dit pand aan erflaatster heeft geschonken dan wel [geïntimeerde 1] nog een vordering op erflaatster zou hebben. Het is het hof niet duidelijk welke gevolgen hieraan verbonden zouden moeten worden voor de vaststelling van de legitimaire massa in die zin dat die hoger wordt. Het hof passeert daarom deze grief.
Wonen zonder vergoeding/nooit betaalde huur [adresgegevens 2] (grief XX)
40. Ook ten aanzien van de stelling van [appellante] dat sprake is van een schenking van erflaatster aan [geïntimeerde 1] omdat hij geen huur heeft betaald voor deze woning, sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dat zij deze stellingen onvoldoende heeft toegelicht. Ook in beroep heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt dat [geïntimeerde 1] in de door haar genoemde periode(n) in dit pand woonde en is zij niet nader ingegaan op zijn mede-eigendomsrecht, hetwelk weer haaks staat op het betalen van huur voor de woning.
Auto’s erflaatster (grief XXII en XXIII)
41. [appellante] komt met deze grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat de auto’s van erflaatster – een Renault en een Microcar – aan [geïntimeerde 1] zijn geschonken. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Door [appellante] zijn in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. [appellante] miskent in haar stellingname opnieuw de regels van de bewijslastverdeling: het is aan haar haar stellingen feitelijk te onderbouwen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen. Zoals hieronder nog nader besproken heeft zij niet een op dit punt gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Beheer financiën erflaatster (grief XXIV en XXV)
42. [appellante] komt – naar het hof begrijpt in het kader van het pinpasgebruik - op tegen de overweging van de rechtbank (r.o. 4.40) dat door [appellante] niet is gesteld dat de erflaatster op het moment van haar overlijden niet meer in staat was haar financiën te beheren.
Het hof verwijst naar de dagvaarding in eerste aanleg, waar [appellante] zelf onder randnummer 41. uitdrukkelijk stelt: “de erflaatster was immers tot in de laatste fase van haar leven geheel compos mentis tot op de laatste dag van haar leven en kon bankzaken heel goed zelf afdoen”.
Voor zover [appellante] nu in beroep een diametraal tegengesteld standpunt is toegedaan, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd en is onduidelijk welke gevolgen zij hieraan wil verbinden.
De grief is gezien de context ervan tevens gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet vastgesteld kan worden dat [geïntimeerde 1] met gebruikmaking van pinpas 013 bedragen van de rekening met nummer [bankrekeningnummer 3] heeft gepind en voor zichzelf heeft aangewend en met deze pas betalingen heeft gedaan. [geïntimeerde 1] heeft ontkend dat hij de beschikking over deze pas heeft gehad. Vast staat dat genoemde rekening tot juni 2013 tevens ten name van [partner erflaatster] stond. Na die datum is [partner erflaatster] als mede-rekeninghouder geschrapt en is [geïntimeerde 1] mede-rekeninghouder geworden. Dat [geïntimeerde 1] over de pas nummer 013 heeft beschikt is niet gebleken; dat door opnamen of betalingen met deze pinpas schenkingen aan [geïntimeerde 1] zijn gedaan staat dus evenmin vast. De grieven falen.
Schenkingen aan [geïntimeerde 2] (grief XXVI t/m XL)
Vereenzelviging van [geïntimeerde 2] met [geïntimeerde 1]
43. Met grief XXXV komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de door [appellante] gestelde schenkingen van erflaatster aan [geïntimeerde 2] niet gesproken kan worden van vereenzelviging van [geïntimeerde 1] met [geïntimeerde 2] , in die zin dat de schenkingen aan [geïntimeerde 2] moeten worden gezien als schenkingen aan [geïntimeerde 1] . Deze vaststelling is van belang voor de vraag of eventuele giften van erflaatster aan [geïntimeerde 2] bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moet worden genomen op grond van art. 4:67 sub a of art. 4:67 sub d BW: gaat het om giften aan [geïntimeerde 2] dan betreft het slechts giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen zijn benadeeld. Betreft het giften aan [geïntimeerde 2] en moet [geïntimeerde 2] met [geïntimeerde 1] moet worden vereenzelvigd dan betreft het de facto een gift aan [geïntimeerde 1] en geldt laatstgenoemd - verzwarend - criterium voor in aanmerking nemen niet.
44. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde 2] niet met [geïntimeerde 1] kan worden vereenzelvigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over en maakt die tot de zijne. Niet gebleken is dat [geïntimeerde 2] zou zijn opgericht of gebruikt met het enkele doel gelden aan haar vermogen te onttrekken en ten gunste van [geïntimeerde 1] te laten komen. Niet bestreden is dat in de stichting activiteiten plaatsvonden die pasten binnen de doelstelling: het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen en de interculturele uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit overige landen in Europa. [appellante] is in haar stellingname dat de stichting een vehikel was ten gunste van [geïntimeerde 1] ook niet consistent, nu zij ook stelt dat erflaatster met de oprichting van [geïntimeerde 2] beoogde door aankoop en exploitatie van onroerend goed winsten te genereren die ten bate zouden zijn voor erflaatster en [geïntimeerde 1] .
45. De grieven stellen voorts de vraag aan de orde wat de omvang van de giften aan [geïntimeerde 2] is en of deze bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. Hierbij moet dus in het licht van artikel 4:67 sub a BW de vraag worden beantwoord of voor zover giften zijn gedaan door erflaatster aan [geïntimeerde 2] , die kennelijk zijn gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen werden benadeeld.
Geld onder tafel (grief XXIX)
46. [appellante] stelt dat erflaatster bij de aankoop van de [adresgegevens 3] te [plaats] (hierna: [adresgegevens 3] ) door [geïntimeerde 2] fl. 50.000,- onder tafel heeft betaald en dat dit bedrag als schenking aan [geïntimeerde 2] moet worden aangemerkt.
47. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft in hoger beroep geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd. Zij wordt niet tot bewijslevering toegelaten nu haar bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen: het is onvoldoende gespecificeerd.
Waarde [adresgegevens 2] in 1995 en 1999 (grief XXXI en XXXII)
48. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte een waarde van fl. 110.000,- aan het pand [adresgegevens 2] in 1995 en in 1999 heeft toegekend, zodat de bevoordeling van [geïntimeerde 2]
fl. 50.000,- bedraagt, nu de door [geïntimeerde 2] betaalde koopprijs fl. 60.000,- bedroeg. De juiste waarde was in 1995 minstens fl. 130.000,- en in 1999 minstens fl. 150.000,-, aldus [appellante] . Zij verwijst hiervoor naar een taxatie van [taxateur] in 1996, inhoudende dat de waarde in verhuurde staat fl. 115.000,- was en de leegwaarde fl. 130.000,-. De bevoordeling van [geïntimeerde 2] moet dan ook op een bedrag worden gesteld van fl. 75.000,- in plaats van fl. 50.000,-.
49. Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft haar stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uitgaande van de waarde in verhuurde staat is er sprake van slechts een geringe verschil in waarde – fl. 5.000,- - tussen de door de rechtbank gehanteerde waarde en de waarde in het door [appellante] overgelegde taxatierapport. Benoeming van een taxateur/deskundige – zoals door [appellante] verzocht - is naar het oordeel van het hof dan ook niet aangewezen.
Fl. 60.000 door erflaatster aan [geïntimeerde 2] op 1 mei 1999 (grief XXXIII en XXXIV)
50. [appellante] stelt dat op 1 mei 1999 een betaling van fl. 60.000,= door erflaatster aan [geïntimeerde 2] heeft plaatsgevonden. Uit niets blijkt dat dit een verplichte betaling was of dat er iets van de zijde van [geïntimeerde 2] tegenover stond: dit bedrag is dus een schenking van erflaatster aan [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 1] / [geïntimeerde 2] stellen dat het gaat om een bedrag waarvoor [geïntimeerde 2] een hypothecaire lening bij Aegon was aangegaan, dat aanvankelijk is gestort op een rekening van erflaatster (en [geïntimeerde 1] ), door hen aan [geïntimeerde 2] is overgemaakt en door [geïntimeerde 2] vervolgens weer aan erflaatster als koopsom betaald is, maar de juistheid van deze stellingen is niet gebleken, aldus [appellante] .
51. [geïntimeerde 2] heeft in hoger beroep een bankafschrift in het geding gebracht waaruit blijkt dat op 19 mei 1999 een betaling van € 60.000,= door [geïntimeerde 2] aan erflaatster heeft plaatsgevonden (op rekening [bankrekeningnummer 3] ). Dit bankafschrift ondersteunt het verweer van [geïntimeerde 2] . Een schenking van het bedrag van fl. 60.000,= is derhalve niet vast komen te staan. De grieven falen.
Toepassing artikel 4:67 sub a BW/Waarde [adresgegevens 1] (grief XXXVI t/m XL)
52. Deze grieven zijn gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de maatstaf van art. 4:67 sub a BW heeft toegepast, teneinde te beoordelen of de giften aan [geïntimeerde 2] bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. Blijkens het vorenstaande gaat het daarbij om genoemd bedrag van fl. 50.000,-/€ 22.689,-. Daarnaast is niet in geschil dat erflaatster in 1994 [geïntimeerde 2] een bedrag van € 18.222,- heeft geschonken.
53. Art. 4:67 sub a BW bepaalt dat bij de berekening van de legitieme porties giften in aanmerking worden genomen die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan in onderhavig geval geen sprake is (geweest). Het hof sluit zich vooreerst aan bij de overwegingen van de rechtbank ter zake dit artikel, en de daarin opgenomen verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, en maakt die tot de zijne. De maatstaf voor de in aanmerking te nemen giften is dat het moet gaan om zodanige giften dat het partijen wel duidelijk moet zijn geweest dat de schenker als gevolg van de gift zijn legitimarissen weinig of niets zou nalaten. Zowel de erflaatster als [geïntimeerde 1] moeten kennelijk het vooruitzicht van benadeling van de legitimaris hebben gehad. Op [appellante] rust ter zake de stel- en bewijsplicht. [appellante] bestrijdt in het bijzonder de overweging van de rechtbank dat het pand aan de [adresgegevens 1] ten tijde van de giften een aanmerkelijke waarde vertegenwoordigde en dat alleen al hieruit volgt dat noch in 1994 noch in 1999 het vooruitzicht bestond dat daardoor legitimarissen werden benadeeld: erflaatster was met de [adresgegevens 1] hoofdelijk aansprakelijk voor een groot bedrag aan hypotheek, namelijk fl. 600.000,- Deze verplichting drukte in negatieve zin op de omvang van haar vermogen waardoor de omvang van de schenkingen aan [geïntimeerde 2] in verhouding daarmee wel degelijk exorbitant waren, aldus [appellante] .
54. Het hof overweegt als volgt. [appellante] verwijst naar het gegeven dat erflaatster met betrekking tot de [adresgegevens 1] een recht van (derden) hypotheek heeft verleend tot zekerheid van leningen voor panden die toebehoorden aan [geïntimeerde 2] . Zij stelt echter niets omtrent de vraag wie draagplichtig was voor de aflossing van deze leningen, zeker niet nu uitgangspunt kan zijn dat dat [geïntimeerde 2] is (geweest). Er is dan ook niet zonder meer vast te stellen of en in hoeverre rekening moet worden gehouden met een waardedrukkend effect hiervan op de omvang van haar vermogen ten tijde van de schenkingen in 1994 en 1999. Uit de door [appellante] in het geding gebracht Aangifte Inkomstenbelasting 1999 van erflaatster (productie 29 bij de memorie van grieven) blijkt dat erflaatster ook huurinkomsten ontving uit de panden, waarvoor leningen waren verstrekt. Het pand had voor erflaatster een belegginsfunctie. Anders dan [appellante] stelt zijn niet alleen de vermogensomstandigheden ten tijde van de gift van belang maar ook de vermogensvooruitzichten. Erflaatster was bestuurder van [geïntimeerde 2] en door [appellante] zelf is gesteld dat erflaatster [geïntimeerde 2] heeft opgericht om haar vermogen te investeren: zij verwachtte dat er middels de aankoop met haar steun voordeel zou worden behaald, waar zij en [geïntimeerde 1] van zouden kunnen profiteren. Dit vooruitzicht moet mede worden betrokken bij de beoordeling van het vermogen van erflaatster op het tijdstip van de schenkingen.
Verder blijkt uit de aangifte dat de WOZ waarde van de woning van erflaatster – de [adresgegevens 1] – in 1999 fl. 403.000 was, terwijl de hypothecaire lening die hierop betrekking had fl. 100.000,- bedroeg. In deze woning zat dus op dat moment een ruime overwaarde. Daarnaast blijkt uit deze aangifte dat erflaatster een bedrag van fl. 66.433,- had aan bank- en spaartegoeden. In aanmerking genomen dat erflaatster een inkomen genoot dat ruim toereikend was om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, zodat er geen enkele noodzaak was om haar vermogen aan te spreken, is het hof met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van giften met het kennelijke oogmerk van partijen destijds de legitimaris te benadelen en die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking zouden moeten worden genomen. Hetgeen [appellante] voor het overige nog in deze grieven aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. In het bijzonder kan hetgeen [appellante] verder aanvoert omtrent de intenties van erflaatster met de schenkingen in het midden blijven.
Inkorting bij [geïntimeerde 2] (grief XLI)
55. [appellante] stelt dat – zo begrijpt het hof – nu gebleken is dat [geïntimeerde 1] geen verhaal biedt, inkorting van de giften aan [geïntimeerde 2] op grond van art. 4:89 e.v. BW plaats moet vinden.
56. Een legitimaris verkrijgt ter zake zijn legitieme portie een vordering in geld op de erfgenamen. Aan inkorting van de giften wordt pas toegekomen als het inkorten van die makingen ontoereikend is om deze legitimaire vordering te voldoen. Nu als onbestreden vaststaat dat de aan [geïntimeerde 1] gedane making ruimschoots toereikend is om de vordering aan [appellante] te voldoen, is inkorting van giften niet aan de orde. Inkorting dient plaats te vinden bij de enig erfgenaam: [geïntimeerde 1] . Dat [appellante] tot op heden er niet in geslaagd is haar vordering bij [geïntimeerde 1] te incasseren, verandert op zich niets aan de inkortingsvolgorde. Ook deze grief faalt.
Schenkingen aan [geïntimeerde 3] (grief XLII en XLIII)
57. [appellante] stelt dat uit het door [geïntimeerde 1] in het geding gebrachte overzicht (productie 108 in eerste aanleg) genoegzaam blijkt dat erflaatster in de periode van 2010-2013 in totaal voor een bedrag van € 19.450,- aan schenkingen aan [geïntimeerde 3] heeft gedaan. Bij bepaling van de legitimaire massa moet met dit bedrag rekening worden gehouden, en niet met het bedrag van slechts € 3.200,-, zoals de rechtbank heeft gedaan. De vordering uit hoofde van inkorting jegens [geïntimeerde 3] moet worden toegewezen, aldus [appellante] .
58. Het hof overweegt als volgt. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op 3 februari 2017 is, naar aanleiding van het door [geïntimeerde 1] opgestelde overzicht, aan de orde geweest dat [geïntimeerde 3] schenkingen tot een bedrag van € 3.200,- erkent, maar dat zij betwist nog meer bedragen te hebben ontvangen, dat bankafschriften voor deze overige bedragen ontbreken, en dat namens [geïntimeerde 1] is gezegd dat een deel van de bedragen mogelijk (niet aan [geïntimeerde 3] maar) aan [partner erflaatster] is betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] heeft nagelaten, in reactie op het verweer van [geïntimeerde 3] en de uitlatingen van [geïntimeerde 1] tijdens de comparitie, haar stellingen op dit punt nader toe te lichten of met stukken te onderbouwen. Zij heeft in het vonnis voor de bepaling van de legitieme portie vervolgens met een bedrag van € 3.200,- aan schenkingen aan [geïntimeerde 3] rekening gehouden.
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep [appellante] haar stellingen dat dit bedrag hoger moet zijn onvoldoende heeft onderbouwd. Zij verwijst weliswaar naar bankafschriften, maar deze zijn niet bijgevoegd. Voor zover het bewijsaanbod al betrekking heeft op deze stelling van [appellante] , wordt dit als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Gelet op hetgeen onder r.o. 56 is overwogen is geen plaats voor inkorting jegens [geïntimeerde 3] .
Beneficiaire aanvaarding (grief XLV)
59. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [geïntimeerde 1] rechtskracht mist.
60. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, nu [geïntimeerde 1] de enige erfgenaam is en vast staat dat de waarde van de nalatenschap de legitieme portie van [appellante] ruimschoots overschrijdt, niet relevant is of [geïntimeerde 1] de nalatenschap al of niet beneficiair heeft aanvaard. [appellante] heeft geen belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht op dit punt. Hetgeen [appellante] in dit verband aanvoert kan onbesproken blijven en de grief wordt verworpen.
Andere schenkingen/vermeerdering van eis
61. [appellante] heeft haar vordering in hoger beroep nog vermeerderd, in die zin dat zij stelt dat door erflaatster nog andere schenkingen aan [geïntimeerde 2] en derden zijn gedaan, die relevant zouden zijn voor de bepaling van de omvang van de legitimaire massa.
62. Ten aanzien van [geïntimeerde 2] gaat het om de volgende bedragen:
- een schenking van fl. 5.069,88 aan [geïntimeerde 2] op 27 april 1999, terzake de door [geïntimeerde 2] verschuldigde kosten koper en administratiekosten in verband met de notariële overdracht van [adresgegevens 2] ;
- een bedrag van € 400,= dat op 1 september 2009 ten laste van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 3] is overgemaakt naar [geïntimeerde 2] .
[geïntimeerde 2] heeft deze schenkingen betwist.
63. Het hof overweegt als volgt. Het eerstgenoemde bedrag zou gezien hetgeen hierboven is overwogen omtrent vereenzelviging slechts relevant zijn voor de vaststelling van de legitimaire massa als dit een gift zou zijn die in de categorie van art. 4:67 sub a BW zou vallen; de gift zou immers méér dan vijf jaar voor het overlijden van erflaatster zijn gedaan. Zoals hiervoor onder r.o. 54 is overwogen kan niet worden vastgesteld dat ten aanzien van giften aan [geïntimeerde 2] in 1999 voor [geïntimeerde 2] het vooruitzicht van benadeling bestond.
Ten aanzien van het bedrag van € 400,-, dat gezien de datum in 2009 in de categorie van giften van artikel 4:67 sub e BW zou vallen, geldt dat [appellante] haar stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Uit het enkele gegeven van een overschrijving, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde 2] , volgt niet dat sprake is van een gift.
64. [appellante] voert nog drie schenkingen op, waarmee bij de vaststelling van de legitimaire massa rekening moet gehouden:
- een bedrag van € 12.000,- aan kleinzoon [kleinzoon] in 2011;
- een bedrag van fl. 17.070,- aan [geïntimeerde 1] , omdat hij op 7 februari 1991 ten laste van de en/of rekening bij Staal Bankiers een betaling heeft gedaan aan Educational Holidays Account;
- een bedrag van fl. 27.000,- aan [geïntimeerde 1] , omdat hij op 6 maart 1991 ten laste van de hiervoor genoemde bankrekening een betaling heeft gedaan aan [derde 1] .
[appellante] heeft deze stellingen volstrekt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het hof gaat hieraan voorbij.
Bewijsaanbod, en grief III en IV
65. Het bewijsaanbod van [appellante] aan het slot van de memorie van grieven betreft voor een deel stellingen die voor de beslissing in dit geschil mede gezien hetgeen hierboven is overwogen niet relevant (meer) zijn, is onvoldoende gespecificeerd ten aanzien van de concrete feiten en omstandigheden die [appellante] te bewijzen aanbiedt en verwijst in dit verband slechts naar bewijs door middel van stukken en het horen van getuigen. Het voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen en wordt daarom door het hof gepasseerd.
De grieven III en IV zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de stelplicht van [appellante] . Gelet op het voorgaande worden ook deze grieven verworpen.
Incidenteel beroep van [geïntimeerde 1] ; gift van fl. 60.000 aan [appellante]
66. [geïntimeerde 1] stelt dat [appellante] in 1999 een gift van fl. 60.000 heeft ontvangen van erflaatster. Erflaatster heeft de opbrengst van de [adresgegevens 2] (de koopsom) contant opgenomen en gestort op een en/of rekening ten name van haarzelf en [appellante] in België. [appellante] heeft dit bedrag daarna voor zichzelf opgenomen. [geïntimeerde 1] verwijst naar een door [geïntimeerde 2] in haar memorie van antwoord gedaan bewijsaanbod en een brief van zijn hand, mede ondertekend door een viertal getuigen. [appellante] heeft de stellingen van [geïntimeerde 1] bestreden.
67. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] onvoldoende heeft gesteld: zo heeft hij niets gesteld omtrent het bestaan van een bevoordelingsbedoeling van erflaatster jegens [appellante] . Bovendien is het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd: niet duidelijk wordt over welke concrete feiten en omstandigheden de genoemde getuigen kunnen verklaren. [geïntimeerde 1] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht en voor bewijslevering is geen plaats.
Zijn incidenteel beroep wordt verworpen.
Incidenteel beroep van [geïntimeerde 2]
69. [geïntimeerde 2] heeft grieven gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat bij aankoop van de [adresgegevens 3] in 1994 erflaatster een gift heeft gedaan van € 18.222,- aan [geïntimeerde 2] en dat de aankoop van de [adresgegevens 2] op 29 april 1999 gepaard is gegaan met een gift aan [geïntimeerde 2] door erflaatster van € 22.689,-. Volgens [geïntimeerde 2] is van giften geen sprake (geweest).
Wat hiervan zij, ook als deze grieven doel treffen leidt dit niet tot een ander dictum: het debat over de giften is van belang voor de vaststelling van de legitimaire massa, maar het oordeel van de rechtbank dat deze giften bij de berekening van de legitieme portie niet in aanmerking worden genomen omdat zij niet in één van de categorieën van art. 4:67 BW vallen is in het voorgaande door het hof bevestigd. Nu [geïntimeerde 2] – noch [geïntimeerde 1] – derhalve nog enig belang hebben bij de beoordeling van deze grieven, zal het hof deze verder onbesproken laten en het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 2] eveneens verwerpen.
Samenvattend; vorderingen van [appellante] in hoger beroep
70. Vorenstaande voert tot de slotsom dat – gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 22 en r.o. 33 is overwogen - het bedrag aan activa van de nalatenschap uitkomt op € 354.957,16, te vermeerderen met de schenkingen van € 21.107,61, dus in totaal € 376.064,77. Het bedrag aan passiva is € -14.370.60. De legitimaire massa bedraagt derhalve € 361.694,17.
De vordering van [appellante] op basis van haar legitieme portie bedraagt dan 1/6 van € 361.694,17, is € 60.282,36 te verminderen met de door haar ontvangen schenking van € 2.268,90, zodat een vordering van € 58.013,46 resteert.
Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd, en [geïntimeerde 1] zal tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld. Het bestreden vonnis zal voor het overige, voor zover aan het oordeel van hof onderworpen, worden bekrachtigd. Uit het voorgaande volgt dat de overige grieven geen expliciete bespreking behoeven en worden verworpen. Ook de overige vorderingen van [appellante] in hoger beroep, zoals eerder in eerste aanleg gedaan, worden afgewezen onder verwijzing naar de gronden van de rechtbank. Door [appellante] zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof ziet ook geen aanleiding voor behandeling en toewijzing van de andere, over het algemeen vage vorderingen, zoals die tot oplegging van dwangsommen als gevraagd onder VII.
Proceskosten (grieven XLVI t/m XLVIII) in principaal en incidenteel appel
71. Het hof is van oordeel dat ook de proceskosten in de procedure in hoger beroep tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] , gelet op de familierelatie tussen partijen, moeten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In hetgeen [appellante] aanvoert ziet het hof geen aanleiding daarover anders te beslissen, noch de beslissing van de rechtbank op dit punt te vernietigen.
72. In de procedure tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] anderzijds is [appellante] ook in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Weliswaar zijn de twee incidentele grieven van [geïntimeerde 2] verworpen, maar dit betroffen slechts twee ondergeschikte punten, waarbij [appellante] de keuze heeft gemaakt zeer uitgebreid te reageren. [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in het (principaal) hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gevallen. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde 2] tot op heden begroot op € 5.113,- en aan de zijde van [geïntimeerde 3] op € 1.387,-.De kosten van het incidenteel appel worden tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het incidenteel appel draagt.

Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 6 april 2016;
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van de vastgestelde hoogte van de vordering van [appellante] ;
veroordeelt [geïntimeerde 1] , tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 58.013,46, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] in principaal en incidenteel appel in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellante] in de kosten van [geïntimeerde 2] in het principaal appel, welke tot op heden worden begroot op € 5.113,-:
compenseert de kosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] in incidenteel appel in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellante] in de kosten van [geïntimeerde 3] , welke tot op heden worden begroot op € 1.387,-;
wijst het meer of anders gevorderde door [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.H.N. Stollenwerck en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.