1.18Bij schriftelijke akte, door de kopers getekend op 28 juli 2016, heeft PBG het perceel met opstal, alsmede ca 115 m2 bijkomend grondoppervlak – totaal 700m2 – aan derden verkocht voor de prijs van € 300.000,-.
2. Bij inleidende dagvaarding heeft de curator op grond van dwaling de gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen, namelijk voor zover deze zag op de Abe Lenstraweg, meer bepaald: de post van € 30.000,- aan (verrekenbare) sloopkosten die daarin is opgenomen en de finale kwijting die over en weer is verleend, omdat de curator er bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte van uitging dat PBG de opstal zou gaan slopen. De curator heeft vervolgens gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat hij op juiste gronden als gevolg van dwaling de schikkingsovereenkomst partieel heeft vernietigd, namelijk ten aanzien van de sloopkostenvergoeding en ten aanzien van de algehele kwijting;
- PBG te veroordelen tot betaling aan de boedel tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag groot € 30.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016, althans vanaf 4 mei 2016, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
- PBG te veroordelen tot betaling aan de boedel tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een redelijke waardevergoeding voor de opstal aan de Abe Lenstraweg, zijnde
Primair: een bedrag groot € 80.000,-
Subsidiair: een bedrag groot € 66.000,-
dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2016, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum,
- PBG te veroordelen in de kosten, waaronder de nakosten,
4. Bij vonnis van 30 maart 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen, met veroordeling van de curator in de proceskosten.
5. In hoger beroep heeft de curator gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, alsnog volledig toe te wijzen hetgeen in eerste aanleg werd geëist, PBG te veroordelen om al hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan PBG heeft voldaan aan de curator terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling en PBG te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en rente.
6. De
eerstegrief is gericht tegen de feitenvaststelling. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, heeft de curator bij deze grief geen belang.
7. De
tweedegrief (die bestaat uit verschillende onderdelen) is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de curator niet heeft gedwaald. De curator heeft zich op het standpunt gesteld (1) de kantonrechter heeft miskend dat in het onderhavige geval niet is gedwaald met betrekking tot datgene waarover de onzekerheid bestond, maar ten aanzien van een punt dat door partijen onomstotelijk aan hun overeenkomst ten grondslag is gelegd. Er is niet gedwaald omtrent de hoogte van de schade die door PBG zou zijn geleden maar ten aanzien van het feit dat aan die discussie ten grondslag lag, namelijk het uitgangspunt dat PBG daadwerkelijk schade zou lijden en dientengevolge überhaupt gerechtigd was tot enige schadevergoeding bij oplevering, welke schade namelijk reëel moet worden begroot. De kantonrechter heeft volgens de curator volledig uit het oog verloren dat bij die onderhandelingen alleen de hoogte van de vervangende schadevergoeding nog ter discussie stond omdat het feit dat PBG daadwerkelijk schade zou gaan lijden tussen partijen was vastgesteld.
(2) De kantonrechter heeft voorts miskend dat de curator wel degelijk heeft gedwaald omtrent het feit dat PBG reële schade zou gaan lijden. In het vonnis is de dwaling ten onrechte beperkt tot de vraag of de curator uit mocht gaan van sloop door PBG. Er werd door PBG ook steeds aangedrongen op sloop. Het mag dan juist zijn dat de sommatie tot sloop niet zonder meer zou betekenen dat daarmee is komen vast te staan dat er ook feitelijk zou worden gesloopt maar mede op basis van deze uitlatingen en gedragingen van PBG heeft de curator aangenomen dat PBG daadwerkelijk schade zou gaan lijden. De optie dat PBG in het geheel geen sloopkosten zou gaan maken is niet meegenomen in de onderhandelingen.
(3) De kantonrechter heeft miskend dat PBG heeft gezwegen over het feit dat het perceel inclusief opstal op 28 oktober 2015 te koop is gezet en dat zich vanaf begin december 2015 (in elk geval) een gegadigde heeft aangediend. Ook als PBG niet zou hebben verkocht maar ook niet zou hebben gesloopt zou de schadevergoeding die nu is betaald ten onrechte ten laste van de curator/boedel zijn gekomen.
(4) De kantonrechter heeft miskend dat in het spanningsveld tussen onderzoeksplicht en mededelingsplicht eerst moet worden onderzocht of sprake is van een mededelingsplicht. Er rustte geen onderzoeksplicht op de curator. Enkel PBG was immers op de hoogte van de verkoopinspanningen. Zelfs van het bestaan van de kans dat PBG (in de nabije toekomst) geen reële schade zou lijden, had zij de curator op de hoogte moeten stellen. De onjuiste indruk bleef in stand dat PBG daadwerkelijk zou gaan slopen (en schade zou gaan lijden). De curator betwist voorts dat het perceel met opstal op een voor het publiek kenbare wijze te koop is gezet nu het onroerend goed is aangeboden op ZoGo.nl, een website die is gespecialiseerd in de verkoop van zorgvastgoed.
(5) Relevant is volgens de curator dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voor PBG voldoende duidelijk was (geworden) dat zij geen schade zou gaan lijden terwijl zij daar toch aanspraak op bleef maken.
Het betreft ook geen toekomstige omstandigheid omdat niet het daadwerkelijk sluiten van de eventuele koop rechtens relevant is.
8. De onderdelen van de grief lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. In geval van een vaststellingsovereenkomst moet art. 6:228 BW met terughoudendheid worden toegepast: partijen kunnen in beginsel geen beroep doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:HR:NL:1985:AC4440, NJ 1986, 228). Blijkt evenwel een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd dan is een beroep op dwaling mogelijk wel gerechtvaardigd (HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3940, NJ 2008, 521). 9. De curator heeft gesteld dat, nu PBG steeds heeft aangedrongen op sloop van de opstal, de curator in de onjuiste veronderstelling is komen te verkeren dat PBG het perceel niet met opstal zou gaan verkopen maar de opstal zou gaan slopen. Het hof volgt dat betoog niet. Anders dan de curator heeft aangevoerd, volgt uit de correspondentie tussen partijen niet dat PBG zodanige uitlatingen heeft gedaan of zich zodanig heeft gedragen dat de curator daaruit mocht afleiden dat PBG de opstal daadwerkelijk zou gaan (laten) slopen in plaats van verkopen. PBG heeft weliswaar aangegeven dat zij de opstal als waardedrukkend zag en heeft nakoming gevorderd van de sloopverplichting uit artikel 5 lid 3 van de opstalakte, maar partijen hebben ook gesproken over de mogelijkheden van verkoop van perceel met opstal, zo volgt uit de correspondentie zoals weergegeven onder 1.8-1.13. Met die laatstgenoemde mogelijkheid, en de kans dat PBG geen schade zou lijden, had de curator dus wel degelijk rekening kunnen en moeten houden. Uit de enkele omstandigheid dat de curator begin oktober 2015 niet akkoord ging met de voorwaarden die PBG verbond aan de verkoop en dat vervolgens niet meer is gesproken over verkoop met opstal zonder sloop, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, ook niet af te leiden dat PBG de opstal daadwerkelijk zou gaan slopen. PBG had voor de verkoop van het perceel met opstal geen toestemming van de curator nodig. Door het rechtsgeldig einde van de huurovereenkomst per 1 oktober 2015 was het opstalrecht immers komen te vervallen en was PBG door natrekking eigenaar van de opstal geworden. De stelling van de curator dat PBG niet meer wilde verkopen, is door PBG bestreden en door de curator niet nader onderbouwd. Dat de curator er kennelijk vanuit ging dat PBG daadwerkelijk zou gaan slopen als de curator een vergoeding zou betalen, dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
10. De curator heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat PBG a) had moeten melden dat het perceel met opstal te koop stond en b) ook had moeten mededelen dat zij in (vergevorderde) onderhandeling was met mogelijke kopers. Die stellingen moeten om dezelfde redenen worden verworpen. In aanmerking nemend dat de curator wist dat de mogelijkheid bestond dat PBG het perceel met opstal zou gaan verkopen, rustte op PBG geen mededelingsplicht met betrekking tot het te koop aanbieden van zijn perceel met opstal. Hierbij komt dat de curator op eenvoudige wijze op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat het perceel met opstal te koop stond. Als onvoldoende weersproken staat immers vast dat het perceel met opstal via internet te koop werd aangeboden op een voor een ieder toegankelijke website. Daarbij weegt mee dat het voor PBG ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog niet duidelijk was dat het perceel met opstal daadwerkelijk verkocht zou worden en dat PBG daardoor geen schade zou lijden. Als onvoldoende weersproken staat immers vast dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog geen overeenstemming bestond tussen PBG en de potentiële kopers over onder meer de bestuursrechtelijke bestemming(swijziging), de financiering, de omvang van het te kopen perceel en de koopsom.
11. Het voorgaande brengt ook mee dat niet kan worden aangenomen dat partijen de keuze voor sloop in plaats van verkoop van de opstal als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd, maar onderdeel uitmaakte van het geschil over de schade waaraan met de vaststellingsovereenkomst een einde is gemaakt. Onder die omstandigheden kan, gelet op het overwogene in r.o. 8, de curator geen beroep doen op dwaling. Grief 2 faalt derhalve in al zijn onderdelen.
12. De
derdegrief is gericht tegen afwijzing van de vordering tot een redelijke waardevergoeding voor de opstal. Nu het beroep op dwaling niet slaagt en de curator reeds afstand had gedaan van de waardevergoeding komt het hof aan de beoordeling van deze grief niet toe.
13. Volgens de
vierdegrief heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat alle geschillen nog altijd zijn afgedaan bij vaststellingsovereenkomst waarbij partijen elkaar over en weer finale kwijting verleenden, dat er geen sprake is van onverschuldigd betaalde sloopkosten en het beroep op dwaling van de curator niet kan slagen. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige grieven.
14. De
vijfdegrief is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Ook deze grief kan gelet op het voorgaande niet slagen.
15. Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van de curator dient als niet ter zake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd. Bij deze uitkomst past dat de curator zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.