5.5.Het Hof heeft besloten de zitting te laten doorgaan, nog afgezien dat de grieven van belanghebbende zich kennelijk alleen richten op de beslissing geen uitstel te verlenen. Opmerking verdient dat het geheel van door belanghebbende gedane uitlatingen de indruk vestigt dat zij niet voornemens is op welke zitting dan ook te verschijnen, ook in aanmerking nemend dat de Inspecteur op de zitting verklaarde alles in het werk te hebben gesteld haar in deze en andere soortgelijke zaken te horen en dat niet voor elkaar heeft gekregen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
4. In geschil is of de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht aan [belanghebbende] zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
5. [ Belanghebbende] stelt primair dat de naheffingsaanslag en verzuimboete ten onrechte zijn opgelegd. [Belanghebbende] beroept zich subsidiair op de vrijstelling voor voertuigen waarmee slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt, zoals vermeld in artikel 72, eerste lid, onder l, van de op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). Ten slotte stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] een dwangsom is verschuldigd nu niet tijdig op het bezwaar is beslist.
6. [ De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast is geen dwangsom verschuldigd omdat de ingebrekestelling is ontvangen nadat reeds op het bezwaar was beslist.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank stelt voorop dat het beroep louter ziet op de uitspraak op bezwaar voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag met nummer (2339.15.862.Y.6.2 ) over het tijdvak 22 november 2016 tot en met 21 februari 2017 gelet op de inhoud van de brief van [belanghebbende] van 26 augustus 2017 en de mededeling aan [belanghebbende] van [de Inspecteur] van 19 september 2017.
8. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB wordt onder de naam 'motorrijtuigenbelasting' een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. Volgens artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting voor een personenauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
9. Op grond van artikel 15 van de Wet MRB, en in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), moet de verschuldigde motorrijtuigenbelasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak. [Belanghebbende] is verantwoordelijk voor een tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 14 van de Wet MRB waarin is bepaald dat de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst nog wel een rekening en een acceptgirokaart. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan [belanghebbende] van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door [belanghebbende] gedane aangifte.
10. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat [belanghebbende] zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien zij geen rekening ontvangt.
11. Vast staat dat [belanghebbende] in de in geschil zijnde periode volgens het kentekenregister houdster was van het voertuig en dat [belanghebbende] de belasting niet tijdig heeft voldaan. [De Inspecteur] mocht daarom op grond van artikel 20 van de Awr de belasting naheffen. De omstandigheid dat [belanghebbende] het voertuig niet eerder in het kentekenregister kon overschrijven doet hier niet aan af. In het bijzonder niet nu [belanghebbende] de mogelijkheid had om het voertuig te schorsen. Voor zover [belanghebbende] een beroep doet op artikel 72, eerste lid onder l, van de Wet MRB overweegt de rechtbank dat deze vrijstelling alleen van toepassing is wanneer aan de daaraan verbonden voorwaarden wordt voldaan, zoals vermeld in artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] aan deze voorwaarden voldoet.
12. [ De Inspecteur] heeft de verzuimboete gebaseerd op artikel 67c, eerste lid, van de Awr. Hierin is bepaald dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan [de Inspecteur] een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
13. In paragraaf 33, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze verzuimboete één procent bedraagt van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
14. [ De Inspecteur] is bij het opleggen van de verzuimboete uitgegaan van een tweede verzuim binnen een periode van één jaar, omdat [belanghebbende] reeds eerder de aanslag motorrijtuigenbelasting te laat heeft betaald en zij daarvoor een verzuimmededeling heeft ontvangen. Gelet hierop acht de rechtbank het opleggen van de boete geboden. [De Inspecteur] heeft de [] boete met inachtneming van paragraaf 33, tweede lid, van het BBBB vastgesteld op € 52, hetgeen de rechtbank ook passend acht.
Dwangsom
15. [ Belanghebbende] meent dat [de Inspecteur] een dwangsom is verbeurd omdat [de Inspecteur] niet tijdig op het bezwaar heeft beslist.
16. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep tegen de naheffingsaanslag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal dan de afwijzing van de dwangsom in deze beroepsprocedure behandelen.
17. Artikel 4:17, derde lid van de Awb bepaalt dat een dwangsom verschuldigd wordt vanaf de eerste dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het doen van uitspraak is verstreken en [de Inspecteur] van de belastingplichtige een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
18. [ De Inspecteur] heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen omdat niet is gebleken dat [belanghebbende] [de Inspecteur] eerder in gebreke heeft gesteld dan 7 september 2017. Nu met de uitspraak op bezwaar op 14 augustus 2017 op het bezwaar is beslist en [de Inspecteur] daarvoor niet in gebreke is gesteld is geen dwangsom verschuldigd. Op [belanghebbende] rust de bewijslast voor de verzending van een eerdere ingebrekestelling dan 7 september 2017. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] een eerdere verzending van de ingebrekestelling niet aannemelijk heeft gemaakt. [De Inspecteur] heeft daarom terecht geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
7. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank.
8. De beschikbare gegevens brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft met al wat zij in beroep en hoger beroep heeft gesteld, zo al relevant, serieus te nemen en begrijpelijk, geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Belanghebbende heeft ook overigens niets aangevoerd waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank of het handhaven van de uitspraak van de Inspecteur.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.