De beoordeling van het hoger beroep
Heeft [geïntimeerde] een voldoende specifiek aanbod gedaan?
9. De onderhavige zaak draait in de kern genomen om de vraag of tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en zo ja, welk loon verschuldigd is. Met grief 1 in principaal appel bestrijdt [appellant] in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 moet worden aangemerkt als een rechtsgeldig aanbod. Volgens [appellant] is die exploitatiebegroting een zeer algemeen en daarmee te onbepaald stuk om als een aanbod in de zin van artikel 6:217 lid 1 BW te kunnen gelden. [appellant] wijst er in dit verband op dat in de begroting is opgenomen:
“Deze prijsopgave is een voorlopige offerte (…)”Voorts was er volgens [appellant] op 3 maart 2012 nog te weinig duidelijk over de te bouwen woning om de bouwkosten daarvan met voldoende precisie te kunnen bepalen. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
10. Van een rechtsgeldig aanbod tot het aangaan van een wederkerige overeenkomst is sprake indien een partij een voorstel aan zijn wederpartij doet tot het aangaan van een overeenkomst, welk voorstel zodanig is bepaald dat door de aanvaarding daarvan onmiddellijk een overeenkomst ontstaat. De Hoge Raad heeft ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst geoordeeld“dat de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn (…) wanneer de vaststelling van de verbintenissen naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden; die criteria kunnen een subjectief element inhouden omdat de nadere vaststelling aan een derde of aan een der partijen kan zijn opgedragen”(HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:765). Naar het oordeel van het hof moet bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een voldoende bepaalbaar aanbod, dezelfde maatstaf worden aangelegd. Aan de bepaalbaarheid van een aanbod mogen dus niet te hoge eisen worden gesteld. 11. In de begroting van 3 maart 2012 is exact aangegeven welke werkzaamheden zullen worden verricht en hoe het honorarium van [geïntimeerde] wordt berekend (namelijk als een percentage van de bouwkosten). De enige onzekere factor in die berekening is de bouwkosten van de villa. [geïntimeerde] schat de kosten daarvan in haar begroting op € 900.000,-. Deze schatting is voor wat betreft het woonhuis gebaseerd op enerzijds het aantal kubieke meter en anderzijds een schatting van de prijs per kubieke meter naar aanleiding van recente referentie-villa’s. Het aantal kubieke meters is rechtstreeks af te leiden uit het ontwerp, terwijl [appellant] de hoogte van de door [geïntimeerde] geschatte kosten per kubieke meter niet heeft betwist. De criteria aan de hand waarvan de vaststelling van de hoogte van het honorarium van [geïntimeerde] dient te geschieden, zijn dus in zoverre helder en vormen geen punt van geschil tussen partijen.
12. Voorts zijn in de bouwkosten een post voor prefab kelder woonhuis, voor het bijgebouw en voor de prefab kelder van het bijgebouw opgenomen. Niet in geschil is dat [appellant] een onderkelderd woonhuis met bijgebouw wenste. Tussen partijen bestond nog slechts discussie over de vraag of ook het bijgebouw onderkelderd moest worden. Slechts in zoverre bestond er dus nog onduidelijkheid over de hoogte van de bouwkosten, en daarmee van het honorarium van [geïntimeerde] . [appellant] kon de hoogte daarvan echter zelf beïnvloeden door al dan niet voor onderkeldering van het bijgebouw te kiezen. De hoogte van deze – op het totaal overigens ondergeschikte – kosten kon dus door [appellant] zelf worden bepaald.
13. Ten slotte is in de exploitatiebegroting bepaald dat over het saldo van het eventuele meer- en minderwerk eveneens 12,11% honorarium berekend zal worden. Deze bepaling leidt ertoe dat de uiteindelijke hoogte het honorarium van [geïntimeerde] zou worden aangepast aan de werkelijke bouwkosten. Het hof verwerpt om die reden de stelling van [appellant] dat het feit dat de werkelijke bouwkosten op het moment van het opstellen van de exploitatiebegroting niet bekend waren, maakt dat de hoogte van het honorarium
“op drijfzand is gebaseerd.”
14. Het hof komt tot de slotsom dat de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 moet worden aangemerkt als een voldoende bepaalbaar, en daarmee rechtsgeldig aanbod. Grief 1 in principaal appel faalt, voor zover daarin iets anders wordt betoogd. Daaraan doet niet af dat in de exploitatiebegroting is opgenomen dat sprake is van een voorlopige offerte. De betreffende passage in de begroting luidt in zijn geheel:
“
Deze prijsopgave is een voorlopige offerte i.v.m. het nog niet bekend zijn van de werkelijke bouwkosten.”
Uit deze passage blijkt dat het voorlopige karakter van de exploitatiebegroting uitsluitend gelegen is in het feit dat de werkelijke bouwkosten nog niet bekend zijn.
Dit is echter inherent aan de bouw, en staat niet in de weg aan het tot stand komen van een overeenkomst van opdracht. De betreffende passage leidt dus niet tot een ander oordeel over de rechtsgeldigheid van het door [geïntimeerde] gedane aanbod.
Heeft [appellant] dit aanbod aanvaard?
15. Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of [appellant] het in de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 vervatte aanbod heeft aanvaard. [appellant] betoogt in grief 1 en 3 in principaal appel primair dat dit niet het geval is, omdat hij de exploitatiebegroting nooit heeft ondertekend.
16. [appellant] wijst er in dit verband in randnummer 7 van zijn memorie van grieven allereerst op, dat het aan [geïntimeerde] als professionele partij was om te voorkomen dat er onduidelijkheid kon bestaan over de tussen partijen gemaakte afspraken, zeker waar het zoiets belangrijks betreft als de verschuldigdheid en omvang van de gemaakte kosten. [appellant] is immers particulier zonder ervaring met het laten bouwen van een huis en zonder bijzondere deskundigheid. Waar daarover toch onduidelijkheid bestaat, dient dit voor risico van [geïntimeerde] als professionele partij te komen.
17. Anders dan [appellant] stelt, hoeft aanvaarding van een aanbod niet schriftelijk, en zelfs niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Aanvaarding kan in elke vorm geschieden en kan besloten liggen in een of meer gedragingen. (HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352). Dat wordt naar het oordeel van het hof niet anders door het feit dat [appellant] een consument is en [geïntimeerde] een professionele partij. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. 18. [appellant] houdt zich blijkens zijn eigen stellingen beroepsmatig bezig met het ontwerpen en tekenen van machines. Tijdens het op 25 september 2015 gehouden getuigenverhoor heeft hij verklaard dat hij in de engineering werkt en vanuit zijn werk wel grotere offertetrajecten heeft gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] voldoende in staat moet worden geacht zijn financiële belangen te beschermen. Het betoog dat [appellant] geen ervaring had met het laten bouwen van huis en daarom het werk van [geïntimeerde] en de daaraan verbonden kosten niet kon beoordelen, volgt het hof evenmin. Uit de e-mail van [appellant] van 4 maart, waarin hij zich afvraagt of een villa conform het ontwerp van [geïntimeerde] wel vergund zal worden, omdat de frontbreedte niet binnen het bestemmingsplan valt, blijkt dat [appellant] een goed inzicht had in het bouwproces en de daarbij bestaande mogelijkheden. Naar het oordeel van het hof wijst deze vraag op een bovengemiddelde kennis van zaken. Dat geldt ook voor de wensen die [appellant] vervolgens onder nummer 1 t/m 10 van zijn e-mail formuleert. Alleen een particulier die in staat is de hem toegezonden stukken en tekeningen inhoudelijk te beoordelen en op waarde te schatten, is naar het oordeel van het hof in staat dergelijke gedetailleerde wensen al in zo’n vroeg stadium van het bouwproces te formuleren.
19. Gelet op dit bij [appellant] blijkens het voorgaande aanwezige inzicht in de materie en op zijn ervaring met offertetrajecten, kan niet worden gezegd dat partijen in een zodanig ongelijkwaardige positie verkeerden dat [appellant] speciale bescherming behoefde bij de aanvaarding van de opdracht, in die zin dat die aanvaarding alleen door ondertekening van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 kon geschieden. [appellant] stelt in dit verband nog dat [geïntimeerde] niet zou hebben voldaan aan de eisen die voortvloeien uit de implementatie van de Dienstenrichtlijn. [appellant] heeft echter niet gesteld aan welke eisen [geïntimeerde] niet voldaan zou hebben. Het hof gaat dan ook aan deze stelling voorbij als onvoldoende onderbouwd.
20. [appellant] beroept zich ter ondersteuning van zijn stelling dat in dit geval alleen een overeenkomst tot stand kon komen door ondertekening van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012, in randnummer 8 e.v. van de memorie van grieven tevens op de in de exploitatiebegroting van toepassing verklaarde DNR 2011. Daarin zou zijn opgenomen dat het aangaan van een overeenkomst schriftelijk dient te geschieden. Ook volgens de gedragscode van de BNA – als lid waarvan [geïntimeerde] zich presenteert – moet de opdracht schriftelijk worden vastgelegd, aldus [appellant] .
21. Het hof verwerpt ook dit argument van [appellant] . In DNR 2011 staat in de algemene toelichting op de daarin opgenomen modelovereenkomst onder B slechts vermeld dat
“het gebruik van de Model Basisopdracht sterk geadviseerd [wordt], omdat daarmee zekerheid kan worden verkregen dat belangrijke onderwerpen van de te sluiten opdracht worden geregeld en niet over het hoofd worden gezien”.Het gebruik van het in de DNR 2011 opgenomen modelcontract wordt dus geadviseerd, maar niet verplicht gesteld. Nu aan de aanvaarding van het aanbod van [geïntimeerde] in DNR 2011 dus geen vormvereiste wordt gesteld, kon dat in elke vorm geschieden. Ten aanzien van de BNA Gedragscode waarop [appellant] zich ten slotte beroept, geldt dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan de daaraan gestelde eisen van schriftelijkheid en duidelijkheid door toezending van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012. Dat wordt niet anders doordat [appellant] die begroting niet heeft ondertekend.
22. De aanvaarding van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 kon gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dus niet uitsluitend plaatsvinden door ondertekening daarvan, maar kon in elke vorm geschieden of besloten liggen in één of meer gedragingen. Het hof is van oordeel dat [appellant] de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 heeft aanvaard. Weliswaar zwijgt [appellant] in de e-mail van 4 maart 2012 over de hem de vorige dag ter hand gestelde exploitatiebegroting, maar hij spreekt wel zijn enthousiasme uit voor het ontwerp, schrijft zelfs dat hij al een naam voor het te bouwen huis heeft bedacht. Verder geeft [appellant] in deze e-mail instructies om het ontwerp nader uit te werken. Het daartoe door [appellant] in zijn e-mail opgenomen lijstje van wensen vraagt een mate van detaillering van het ontwerp die een schetsontwerp ver te buiten gaat. Ten slotte vraagt [appellant] zich in de e-mail van 4 maart 2012 af of het ontwerp wel door de welstandscommissie zal worden vergund, onder vermelding van zeer specifieke informatie over de eisen die volgens het bestemmingsplan aan de breedte van het huis worden gesteld. [geïntimeerde] vat dit blijkens de e-mail van 5 maart 2012 op als een verzoek hierover navraag te doen bij de gemeente. [appellant] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, of meegedeeld dat hij geen kosten wilde maken. In tegendeel, bij e-mail van 8 maart 2012 informeert hij of [geïntimeerde] al iets gehoord heeft van de gemeente. Het hof is van oordeel dat in dit samenstel van handelingen en gedragingen van [appellant] besloten ligt dat hij instemde met de werkzaamheden van [geïntimeerde] en de daaraan verbonden kosten. Aldus is een opdracht tot stand gekomen conform het door [geïntimeerde] gedane aanbod in de exploitatiebegroting van 3 maart 2012.
23. In elk geval mocht [geïntimeerde] in de hiervoor geschetste omstandigheden erop vertrouwen dat [appellant] hem opdracht had gegeven om conform de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 werkzaamheden te verrichten. Dat vertrouwen kon [geïntimeerde] bevestigd zien in het feit dat partijen ook op 24 en 28 maart 2012 met elkaar hebben gesproken over (aanpassingen van) het ontwerp, en aan het feit dat [appellant] – toen partijen elkaar op 10 april 2012 ontmoetten op het te bebouwen perceel aan de [...laan] – de omtrek van het huis met bouwlint had afgezet op het perceel.
24. Wanneer [appellant] niet conform het door [geïntimeerde] gedane aanbod had willen contracteren, had het op zijn weg gelegen om dat in zijn e-mails van 4 en/of 8 maart 2012 kenbaar te maken. Dat heeft [appellant] nagelaten.
25. De grieven 1 en 3 in principaal appel falen derhalve.
Zag de aanvaarding mede op het honorarium?
26. De rechtbank heeft in rov. 4.7 van haar tussenvonnis van 25 maart 2015 geoordeeld dat [appellant] niet heeft ingestemd met het in de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 opgenomen honorarium. [geïntimeerde] bestrijdt dit oordeel met grief I in incidenteel appel.
27. Deze grief is gegrond. Het hof heeft hiervoor in rov. 11 en 12 reeds geoordeeld dat het aanbod van [geïntimeerde] in de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 voldoende bepaalbaar was, ook wat betreft het verschuldigde honorarium. Gelet op de, blijkens hetgeen het hof hiervoor in rov. 18 heeft overwogen, bij [appellant] aanwezige kennis en ervaring met betrekking tot het beoordelen van ontwerpen en met betrekking tot offertetrajecten, had van hem mogen worden verwacht dat hij, als hij geen kosten had willen maken, in zijn e-mail van 4 maart 2012 informeerde naar de kosten daarvan, of uitdrukkelijk aangaf geen kosten te willen maken. Gelet op specifieke wensen die [appellant] ook op detailniveau met betrekking tot het ontwerp aan [geïntimeerde] kenbaar maakte, en op het feit dat er op zijn verzoek concrete besprekingen met de gemeente werden gevoerd over vraag of het ontwerp door de welstandscommissie zou komen, moet het [appellant] duidelijk zijn geweest dat de werkzaamheden die hij [geïntimeerde] vroeg te verrichten de fase van vrijblijvende oriëntatie voorbij waren, en om zodanige detaillering van het ontwerp vroegen dat daarmee kosten gemoeid zouden zijn. [appellant] heeft echter nagelaten enig voorbehoud met betrekking tot die kosten te maken. Het hof is om die reden van oordeel dat de aanvaarding van het aanbod door [appellant] mede ziet op het door [geïntimeerde] geoffreerde honorarium.
28. De stelling van [appellant] dat tussen partijen pas op 28 maart voor het eerst over de eventuele verschuldigdheid en hoogte van het honorarium van [geïntimeerde] zou zijn gesproken, maakt dit niet anders. Uit de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 was immers voldoende duidelijk dat [appellant] honorarium verschuldigd zou zijn voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden en wat de hoogte van dat honorarium zou zijn, ook zonder dat dit tussen partijen uitdrukkelijk werd besproken.
29. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de grieven 6 en 7 in principaal appel en de incidentele grieven II-IV geen behandeling behoeven, omdat zij de berekening van het aantal door [geïntimeerde] gewerkte uren betreffen. Voor zover de grieven 2, 4 en 5 in principaal appel ten slotte de vraag aan de orde stellen of er sprake is van een overeenkomst om niet en wie daarvan de bewijslast draagt, falen zij. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] [geïntimeerde] loon verschuldigd is.
De hoogte van het door [appellant] te betalen honorarium
30. Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden welk honorarium [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat de hoogte van het verschuldigde honorarium aan de hand van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 moet worden berekend. Het hof zal daarom, gelet op devolutieve werking van het appel, niet alleen de in hoger beroep door [appellant] ingenomen stellingen, maar ook de in eerste aanleg opgeworpen verweren beoordelen tegen de op basis van die exploitatiebegroting berekende vordering.
31. De exploitatiebegroting van 3 maart 2012 gaat ervan uit dat de opdracht volledig wordt uitgevoerd, en bevat geen regeling voor de bepaling van het verschuldigde honorarium bij voortijdige beëindiging daarvan. [geïntimeerde] heeft in zijn e-mail van 19 juli 2012 (productie 10 bij dagvaarding) daarover het volgende geschreven:
“Gezien de werkzaamheden die reeds zijn verricht zullen wij deze deels naar jullie factureren. Per post ontvangen jullie de factuur aan voor het Voorlopig Ontwerp en 50% van de Definitief Ontwerp. Bij het eventueel definitief indienen van de bouwaanvraag zullen wij pas de overige 50% voor het Definitief Ontwerp factureren. De facturering geschiedt volgens de opgaaf van 3 maart 2012.”
32. In de factuur van 18 juli 2012 heeft [geïntimeerde] ook inderdaad 100% van het Voorlopig Ontwerp en 50% van het Definitief Ontwerp gefactureerd, vermeerderd met 8% aan verschotten. [appellant] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat [geïntimeerde] met deze handelwijze haar aanspraak op loon op basis van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 daartoe heeft beperkt. Het hof acht dit verweer van [appellant] gegrond en zal de vordering niet tot een hoger bedrag of voor meer werkzaamheden toewijzen dan door [geïntimeerde] in de factuur van 18 juli 2012 in rekening zijn gebracht. Het door [geïntimeerde] gevorderde honorarium voor de resterende 50% van het Definitief Ontwerp en voor 10% van de Bouwvoorbereidingstekeningen, zal om die reden worden afgewezen. Voor zover [appellant] ook nog heeft aangevoerd dat hij niet hoeft te betalen voor het Definitief Ontwerp omdat hij voor het maken daarvan geen akkoord heeft gegeven, verwijst het hof naar het overwogene onder 27. Daaruit volgt dat [appellant] zich ervan bewust moet zijn geweest dat de werkzaamheden die hij [geïntimeerde] vroeg te verrichten een mate van detaillering vroegen die past bij de fase van het Definitief Ontwerp.
33. [geïntimeerde] heeft de hoogte van het door hem in de factuur van 18 juli 2012 in rekening gebrachte honorarium gebaseerd op de in de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 begrote bouwkosten van € 900.000,-. [appellant] heeft echter gesteld dat die exploitatiebegroting op drijfzand berust, omdat de werkelijke bouwkosten van de villa nog niet bekend waren. Daarom kan volgens [appellant] bij de berekening van het honorarium niet worden uitgegaan van de in die begroting genoemde bouwkosten. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof heeft hiervoor in rov. 26 reeds geoordeeld dat het honorarium op basis van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 voldoende bepaalbaar is. Nu de villa niet werkelijk is gebouwd, moet bij de berekening van dat honorarium worden uitgegaan van de bouwsom voor het laatste door [appellant] goedgekeurde ontwerp. Niet in geschil is dat die bouwsom € 900.000,- bedraagt, zodat de hoogte van het verschuldigde honorarium op basis daarvan moet worden berekend.
34. Voor het overige heeft [appellant] geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het door [geïntimeerde] op basis van de exploitatiebegroting van 3 maart 2012 gevorderde honorarium. Het door [geïntimeerde] gevorderde honorarium ter zake van 100% van het Voorlopig Ontwerp en 50% van het Definitief Ontwerp ten bedrage van € 23.977,80 exclusief btw komen dan ook voor toewijzing in aanmerking.
35. De rechtbank heeft de door [geïntimeerde] gevorderde vermeerdering van het honorarium met 8% voor verschotten in rov. 2.13 van haar eindvonnis van 10 augustus 2016 toegewezen. [appellant] heeft geen grief tegen dit oordeel gericht. Het verschuldigde honorarium dient daarom te worden vermeerderd met 8%, te weten € 1.918.22. Ook de verschuldigde btw ad € 4.920,24 is tussen partijen niet in geschil. In totaal is [appellant] [geïntimeerde] op grond van het voorgaande derhalve € 23.977,80 + € 1.918.22 + € 4.920,24
=€ 30.816,26 verschuldigd.
Buitengerechtelijke kosten
36. [geïntimeerde] maakt ten slotte in grief V in incidenteel appel aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning aan [appellant] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, en bovendien het toepasselijke wettelijke tarief niet in de aanmaning is vermeld, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW.
37. Het hof komt tot de slotsom dat de grieven in het principale appel falen, en dat grief 1 in incidenteel appel slaagt. Gegrondbevinding van die incidentele grief mag er echter niet toe lijden dat [geïntimeerde] in een slechtere situatie komt te verkeren dan zonder die grief het geval zou zijn geweest. Het hof zal om die reden het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. De grieven 8 in principaal appel en VI in incidenteel appel, die zich richten tegen de door de rechtbank bereikte slotsom, zijn veeggrieven, en behoeven geen aparte bespreking. Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten in principaal- en incidenteel appel.