De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.17 vastgestelde feiten, behoudens de inmiddels gecorrigeerde woonplaats van [appellant sub 1] en het feit dat [appellante sub 2] de gewezen echtgenote is van [appellant sub 1] , staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het onderhavige geschil betreft, kort samengevat, het volgende.
(2.1) [appellanten] zijn als projectontwikkelaars actief in de Gemeente. De verhouding tussen de Gemeente en [appellanten] is al lange tijd gespannen. In 2007 heeft de Gemeente aangifte gedaan tegen [appellant sub 1] wegens opruiing tot geweld jegens de toenmalige wethouder. De Gemeente heeft in verband daarmee bij brief van 23 maart 2009 een contactverbod opgelegd aan [appellant sub 1] (hierna ook: het contactverbod 1). Dit hield in dat [appellant sub 1] slechts via een gemachtigde met de Gemeente mocht communiceren, terwijl het hem in beginsel werd verboden om gemeentelijke gebouwen te betreden. [appellant sub 1] is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde opruiing.
(2.2) Op verzoek van de gemachtigde van [appellant sub 1] is het contactverbod 1 bij brief van 12 juli 2010 opgeheven. In dezelfde brief heeft de Gemeente [appellant sub 1] er op gewezen dat het contactverbod weer van toepassing zal worden verklaard bij hernieuwd ongewenst gedrag door [appellant sub 1] .
(2.3) Op 25 mei 2012 heeft een bouwinspecteur van de Gemeente, [een bouwinspecteur van de Gemeente] (hierna: [een bouwinspecteur van de Gemeente] ), in aanwezigheid van [appellant sub 1] een project van [appellant sub 1] aan de Hoge Rijndijk gecontroleerd op de juiste uitvoering van de vergunningsvoorwaarden. Volgens het door [een bouwinspecteur van de Gemeente] opgestelde verslag van het gesprek met [appellant sub 1] heeft laatstgenoemde toen doodsbedreigingen geuit tegen een zestal hem bekende medewerkers van de Gemeente (zie tekst verslag in r.o. 2.6 van het bestreden vonnis).
(2.4) Bij brief van 22 juni 2012 (geciteerd in r.o. 2.7 van het bestreden vonnis) heeft de Gemeente aan [appellant sub 1] geschreven dat zij via haar medewerkers had gehoord dat [appellant sub 1] weer medewerkers had bedreigd en dat de Gemeente dit zeer ernstig vond. In deze brief heeft de Gemeente aangegeven dat zij van de advocaat van [appellant sub 1] had gehoord dat [appellant sub 1] niet in wilde gaan op de uitnodiging om een gesprek hierover. De Gemeente heeft vervolgens geschreven dat zij aangifte van deze bedreiging zal doen en dat zij genoodzaakt is ook omgangsregels aan [appellant sub 1] op te leggen. Deze omgangsregels hielden globaal in dat contactverbod 1 zou herleven (hierna: contactverbod 2).
(2.5) De advocaat van [appellant sub 1] heeft bij brief van 17 juli 2012 gevraagd om een nadere toelichting op de feitelijke aanleiding tot contactverbod 2, maar dit heeft de Gemeente in verband met het lopende strafrechtelijke onderzoek bij brief van 1 augustus 2012 geweigerd. Op het voorstel van de Gemeente om nadere afspraken te maken over de invulling van het contactverbod heeft [appellant sub 1] niet gereageerd.
(2.6) De door de Gemeente op 4 juli 2012 gedane aangifte heeft niet tot een strafrechtelijke veroordeling geleid.
(2.7) [appellant sub 1] heeft de Gemeente op 1 november 2016 gesommeerd het contactverbod 2 op te heffen. Dit is door de Gemeente geweigerd bij brief van 30 november 2016.
(2.8) Op 1 februari 2017 is contactverbod 2 bij wijze van proef (voor twee jaar) versoepeld. [appellant sub 1] mocht onder bepaalde voorwaarden weer zelf contact hebben met de Gemeente onder meer over vergunningen, gesprekken hebben met gemeenteambtenaren op locatie en gemeentelijke gebouwen betreden (hierna: het versoepelde contactverbod).
(2.9) [appellant sub 1] is in maart 2018 door de strafrechter veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens bedreiging van een belastingambtenaar in december 2017.
(2.10) Bij het pleidooi van 17 december 2018 heeft de Gemeente gezegd dat zij van plan is het contactverbod te beëindigen per 1 februari 2019 (onder de voorwaarde dat [appellant sub 1] zich niet opnieuw schuldig maakt aan intimiderend of bedreigend gedrag jegens de Gemeente).
De vorderingen in eerste aanleg en de beslissingen van de rechtbank
[appellanten] hebben, zakelijk weergegeven, gevorderd
(a) een verklaring voor recht dat de oplegging van contactverbod 2 onrechtmatig is jegens hen;
(b) een verklaring voor recht dat handhaving van contactverbod 2 en het versoepelde contactverbod onrechtmatig is jegens hen;
(c) veroordeling van de Gemeente tot betaling van schadevergoeding ter zake, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(d) onmiddellijke opheffing van de contactverboden, op straffe van een dwangsom.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, (samengevat) overwogen dat de opgelegde verboden niet onrechtmatig zijn, nu (i) [appellant sub 1] in het verleden diverse malen de fout in is gegaan (ii) het verslag van [een bouwinspecteur van de Gemeente] een voldoende rechtvaardiging vormt voor contactverbod 2, mede gelet op eerdere signalen, terwijl (iii) de omstandigheid dat geen strafrechtelijke veroordeling is gevolgd niet doorslaggevend is. De rechtbank heeft hier aan toegevoegd dat contactverbod 2 [appellanten] niet onredelijk belemmert in hun zakelijke activiteiten, aangezien indirect contact met de Gemeente mogelijk is gebleven. De rechtbank heeft dit niet disproportioneel geacht. Van een ongeoorloofde inbreuk op het grondrecht van vrijheid van verplaatsing (artikel 2 lid 1 vierde Protocol bij het EVRM), was geen sprake. De Gemeente heeft het recht zichzelf en haar medewerkers bescherming te bieden. Dit rechtvaardigde de gestelde beperkingen van [appellant sub 1] , aldus nog steeds de rechtbank. De klacht van [appellanten] dat de Gemeente pas na vijf jaar inzicht heeft gegeven in de feitelijke grondslag van contactverbod 2 ziet er (onder meer) aan voorbij dat [appellant sub 1] in 2012 heeft geweigerd in te gaan op een gesprek met de Gemeente hierover. Bovendien hebben [appellanten] bij de comparitie in eerste aanleg bevestigd dat na contactverbod 2 een voor alle partijen werkbare situatie is ontstaan, terwijl nadien de betreffende informatie alsnog door de Gemeente is verschaft.
De grieven en de beoordeling ervan
[appellanten] klagen met hun grieven over deze beslissingen van de rechtbank en de grondslag daarvan. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof stelt het volgende voorop. De omstandigheid dat er geen strafrechtelijke veroordelingen zijn gevolgd na de aangiften tot opruiing, respectievelijk bedreiging, is niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag omtrent de gestelde onrechtmatigheid van de contactverboden. Ook wanneer er geen sprake is van bewezen strafbare feiten kan er voor de Gemeente aanleiding zijn om de contacten met burgers en bedrijven te reguleren en te beperken, zoals in dit geval. Hierbij wegen onder meer mee de ernst en frequentie van de voorvallen en de noodzaak voor de Gemeente (als overheidslichaam en werkgever) om de mensen die voor haar werken bescherming te bieden. Ook speelt hierbij een rol de aard van de opgelegde beperkingen, gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof zal het geschil in dit licht beoordelen.
Kern van het geschil betreft contactverbod 2. Niet ter discussie staat immers dat er eerder problemen zijn geweest en dat die uiteindelijk hebben geleid tot de oplegging van contactverbod 1, welk contactverbod overigens na ruim een jaar is opgeheven.
Aanleiding voor contactverbod 2 waren de gebeurtenissen op 25 mei 2012, die door bouwinspecteur [een bouwinspecteur van de Gemeente] zijn beschreven in zijn verslag. [appellanten] bestrijden de inhoud van dit verslag, met name door te stellen dat er geen strafrechtelijke veroordeling wegens bedreiging is gevolgd. Omtrent dit laatste heeft het hof in r.o. 6 al geoordeeld. [appellanten] hebben bovendien nagelaten om tegenover het gedetailleerde en belastende verslag van [een bouwinspecteur van de Gemeente] te stellen wat zich dan wél heeft afgespeeld tussen [appellant sub 1] en [een bouwinspecteur van de Gemeente] . Dit laatste had wel van [appellanten] gevergd mogen worden, nu hij degene is die de grondslag van dit contactverbod aanvalt. Hier komt bij dat [appellant sub 1] zélf stelt (inleidende dagvaarding § 32) dat hij op 25 mei 2012 zijn ongenoegen zal hebben geuit over de werkwijze van het College en dat hij dat wel vaker doet. Reeds hierom is de conclusie gerechtvaardigd dat het gesprek niet in een prettige sfeer zal zijn verlopen. Gelet op dit alles is het hof het eens met hetgeen de rechtbank in r.o. 4.6 van het bestreden vonnis heeft overwogen en gaat ook het hof uit van de juistheid van het verslag van [een bouwinspecteur van de Gemeente] . Het hof neemt r.o. 4.6 over.
Voor de goede orde wijst het hof nog op het volgende. [appellanten] hebben in de memorie van grieven (§ 32) betoogd dat [appellant sub 1] jarenlang schade en hinder heeft ondervonden van het contactverbod zonder te weten waarom het hem was opgelegd. Het hof gaat aan dit betoog voorbij en wijst daartoe allereerst op r.o. 4.11 in het bestreden vonnis. De rechtbank heeft daarin onder meer overwogen dat [appellant sub 1] niet is ingegaan op de uitnodiging van de Gemeente voor een gesprek om het contactverbod 2 toe te lichten. Ook het hof gaat hiervan uit nu [appellanten] geen (voldoende specifieke) grief tegen dit onderdeel hebben aangevoerd. Voor zover [appellanten] dan ook bij pleidooi hebben betwist dat [appellant sub 1] voor een dergelijk gesprek was uitgenodigd, is deze betwisting te laat naar voren gebracht. Overigens is de betwisting onvoldoende onderbouwd, te meer wanneer wordt gelet op de (door [appellanten] erkende) brief van de Gemeente van 22 juni 2012 waarin dit expliciet is vermeld.
Mochten [appellanten] dan ook bedoeld hebben te stellen dat zij niet wisten waartegen zij zich bij contactverbod 2 moesten verdedigen, miskent deze stelling dat dit door [appellant sub 1] zelf in de hand is gewerkt door bedoeld gesprek te weigeren.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de gebeurtenissen van 25 mei 2012 in samenhang met eerdere voorvallen een gegronde reden waren voor de Gemeente om aan [appellanten] beperkingen op te leggen in de contacten met de Gemeente. Hierbij zijn de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht genomen, terwijl er een rechtvaardiging voor deze beperkingen was. Het hof onderschrijft de overwegingen 4.7, 4.8, 4.9 en 4.10 van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de Gemeente gerechtigd was contactverbod 2 aanvankelijk te handhaven, zeker toen het op een gegeven moment aanzienlijk werd versoepeld. Dit alles betekent dat de rechtbank terecht de gevraagde verklaringen voor recht heeft afgewezen, terwijl er geen grond is voor enige schadevergoeding terzake.
Bij onmiddellijke opheffing van het versoepelde contactverbod hebben [appellanten] geen belang. Niet alleen heeft de Gemeente toegezegd dat dit verbod per 1 februari 2019 zal worden opgeheven, maar bovendien treft dit verbod alleen [appellant sub 1] die, naar het hof begrijpt, nog slechts op afstand bij de bedrijven betrokken is.
Slotsom
De grieven falen, althans hoeven verder niet afzonderlijk te worden besproken. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Aan bewijslevering (door getuigen) wordt niet toegekomen, nu geen van belang zijnde feiten te bewijzen zijn aangeboden. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.